ECLI:NL:RVS:2025:4731
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 27 maart 2025 het beroep van appellant gegrond verklaarde. Appellant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf. De rechtbank vernietigde het niet tijdig nemen van een besluit en bepaalde dat de minister voor 30 november 2026 alsnog een besluit op de aanvraag moest bekendmaken. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 3 oktober 2025 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte een beslistermijn van 90 dagen had opgelegd, gerekend vanaf het moment dat de minister de aanvraag inhoudelijk in behandeling neemt. Dit is in strijd met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en biedt niet de beoogde rechtsbescherming volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Het hoger beroep is gegrond verklaard. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de minister heeft opgedragen om voor 30 november 2026 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan is een nieuwe termijn vastgesteld, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. De minister is ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 907,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.