ECLI:NL:RVS:2025:4795
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 maart 2025. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en de minister van Asiel en Migratie opgedragen om uiterlijk 29 september 2026 een besluit op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf bekend te maken. De appellant was van mening dat de opgelegde beslistermijn van 90 dagen, gerekend vanaf het moment dat de minister de aanvraag inhoudelijk in behandeling neemt, onterecht was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 8 oktober 2025 geoordeeld dat deze beslistermijn in strijd is met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet de beoogde rechtsbescherming biedt zoals vastgelegd in artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister heeft opgedragen om uiterlijk 29 september 2026 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan heeft de Afdeling een nieuwe termijn vastgesteld voor de minister om een besluit te nemen, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. De minister is ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn ontstaan. De uitspraak is gedaan door mr. V.V. Essenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.