202504643/2/R1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker] en [[verzoekster], beiden wonend in Zierikzee, gemeente Schouwen-Duiveland (hierna samen en in enkelvoud: [verzoeker]),
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ZeelandWestBrabant (hierna: de rechtbank) van 10 juli 2025 in zaak nr. 25/332 en 25/2460 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2024 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd wegens het verbouwen van het pand aan de [locatie 1] te Zierikzee in afwijking van de daarvoor verleende omgevingsvergunning.
Bij besluit van 6 mei 2025 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2025 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn bij wijze van voorlopige voorziening met vijf maanden verlengd tot 20 januari 2026.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Ook heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[partij A] en [partij B], beiden wonend in Wolphaartsdijk (hierna samen en in enkelvoud: [partij]), hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Ook het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op de zitting behandeld van 1 oktober 2025, waar [verzoeker] en [verzoekster], bijgestaan door mr. S.E. Silbermann, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.E. Vermeulen, advocaat in Nijmegen, en M. Melissant en mr. L.P. Koster-Braad, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door [partij B], als partij gehoord.
Overwegingen
1. [verzoeker] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] in Zierikzee, dat is aangewezen als rijksmonument. De benedenverdieping van [locatie 2] is een winkel. De rest van het pand is woonruimte. Om de woonruimte te vergroten heeft [verzoeker] op 4 november 2022 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Bij besluit van 18 januari 2023 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de verbouwing van het pand verleend. Nadat een toezichthouder van de gemeente constateerde dat het pand werd verbouwd in afwijking van de verleende omgevingsvergunning, is een bouw- en een gebruikstop opgelegd, die het college op 29 december 2023 op schrift heeft gesteld. Daartegen heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Op 9 april 2024 heeft het college geweigerd om omgevingsvergunning te verlenen voor een gewijzigd bouwplan. Bij het besluit van 13 november 2024 heeft het college het besluit van 29 december 2023 ingetrokken en vervangen door het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Dat besluit is in bezwaar gehandhaafd en in beroep in stand gebleven.
Tegen de op 9 april 2024 geweigerde omgevingsvergunning is ook bezwaar gemaakt en tegen het besluit op dat bezwaar is beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 juli 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:4431, ongegrond verklaard. [verzoeker] heeft ook tegen die uitspraak hoger beroep bij de Afdeling ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat de last onder dwangsom wordt geschorst totdat er een onherroepelijke beslissing is op de gevraagde omgevingsvergunning ter legalisering van wat is gebouwd en dat daarbij een reële begunstigingstermijn wordt vastgesteld. 2. Het verzoek van [verzoeker] wordt toegewezen, met dien verstande dat de voorzieningenrechter de last onder dwangsom schorst totdat de Afdeling op het hoger beroep in deze zaak heeft beslist. Deze beslissing is gebaseerd op een belangenafweging, die de voorzieningenrechter hieronder toelicht.
2.1. Om aan de opgelegde last te voldoen moet [verzoeker] een ingrijpende en kostbare verbouwing uitvoeren. Daarbij moeten onder meer een deel van de achtergevel en een deel van het dak van het pand worden afgebroken en herbouwd. [verzoeker] heeft daarmee een zwaarwegend belang bij het niet hoeven uitvoeren van de last in de periode tot de uitspraak op het hoger beroep.
Het college heeft daartegenover gesteld dat het pand zich inmiddels al jaren in een staat bevindt die de monumentale waarde aantast. Het heeft gewezen op het algemene belang van handhaving en de omstandigheid dat [verzoeker] al sinds december 2023 op de hoogte is van het feit dat is gebouwd in strijd met de verleende omgevingsvergunning. Verder heeft de overtreding van [verzoeker] schade, in de vorm van wateroverlast, veroorzaakt in het naastgelegen pand van [partij]. [partij] heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting gesteld dat over de erfgrens is gebouwd en dat hij, behalve voor waterschade, vreest voor verzakking van zijn pand in de komende 5 tot 10 jaar.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door het college en [partij] gestelde belangen bij het voldoen aan de last niet zo dringend dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Het algemeen belang bij handhaving kan nog steeds worden gediend, als de overtreding na de uitspraak van de Afdeling in de bodemzaak wordt beëindigd. Daarnaast is het pand volgens het college constructief veilig. Het pand van [partij] heeft mogelijk wel waterschade gehad. In het inspectierapport van Sweco van 8 augustus 2024 wordt regenwaterlekkage toegeschreven aan een onvolledige en onafgemaakte goot- en afvoerconstructie. Op de zitting heeft [verzoeker] gesteld dat hij de afwatering na de inspectie heeft aangepast en dat daarna geen incidenten met wateroverlast hebben plaatsgevonden. [partij] heeft dat niet weersproken. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat wateroverlast zich niet meer zal voordoen. Verder zijn er geen concrete aanwijzingen dat het pand van [partij] verzakt of in de toekomst gaat verzakken als gevolg van de overtreding van [verzoeker]. De belangen van het college en [partij] wegen gelet hierop niet op tegen het zwaarwegende belang van [verzoeker] bij schorsing van de last onder dwangsom. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het college en [partij] kunnen verzoeken om opheffing van de schorsing, als daartoe aanleiding bestaat.
3. De voorzieningenrechter benadrukt dat de beslissing om de last onder dwangsom te schorsen niet is ingegeven door een inschatting van de kans van slagen van het hoger beroep. [verzoeker] moet er rekening mee houden dat de uitkomst van het hoger beroep kan zijn dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft en dat delen van het verbouwde pand alsnog moeten worden afgebroken en herbouwd.
4. Het college moet de proceskosten van [verzoeker] vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland van 13 november 2024, met kenmerk OW/MM/zaaknummer 1000169, wordt geschorst;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland tot vergoeding van bij [verzoeker] en [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland aan [verzoeker] en [verzoekster] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 289,00 vergoedt, met dien verstande dat bij de betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Gundelach
voorzieningenrechter
w.g. Visser
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2025
148