ECLI:NL:RVS:2025:4840
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit [appellant 1], [appellant 2] en hun minderjarige kinderen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 november 2024. De rechtbank had het beroep van appellanten gegrond verklaard en bepaald dat de minister voor 30 augustus 2025 een besluit op hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf moest nemen. Appellanten waren van mening dat de rechtbank ten onrechte een beslistermijn van 90 dagen had opgelegd, gerekend vanaf het moment dat de minister de aanvraag inhoudelijk in behandeling neemt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 9 oktober 2025 geoordeeld dat deze beslistermijn in strijd is met de strekking van artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet de beoogde rechtsbescherming biedt zoals vastgelegd in artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister opdroeg om voor 30 augustus 2025 een besluit bekend te maken. In plaats daarvan heeft de Afdeling een nieuwe termijn vastgesteld voor de minister om een besluit te nemen, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. De minister is ook veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellanten, die in totaal € 907,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2025.