ECLI:NL:RVS:2025:4868

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
202403275/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Jemenitische betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 7 mei 2024 een eerder besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 8 oktober 2021 een aanvraag van betrokkene, een Jemenitische vrouw, om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen. Betrokkene beoogt gezinshereniging met haar schoonzoon, die mvv-aanvragen heeft ingediend voor zijn vrouw en kinderen. De minister heeft de mvv-aanvraag voor betrokkene afgewezen, stellende dat er geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen betrokkene en haar schoonzoon, maar wel tussen betrokkene en haar dochter en kleinkinderen. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de gevolgen van de scheiding voor de kleinkinderen van betrokkene, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van de staatssecretaris. In hoger beroep betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte een algemene rechtsregel heeft afgeleid uit een EHRM-arrest en dat de belangenafweging niet onzorgvuldig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de grief van de staatssecretaris slaagt, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

202403275/1/V1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2024 in zaak nr. NL22.24323 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkene een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene is geboren op 31 oktober 1954 en heeft de Jemenitische nationaliteit. Zij beoogt gezinshereniging met haar schoonzoon (hierna: referent). Referent heeft op 16 december 2020 mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend voor zijn vrouw en hun vijf kinderen, en een mvv-aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor betrokkene. De minister heeft de mvv-aanvragen in het kader van nareis voor de vrouw en kinderen van referent ingewilligd.
1.1.    De minister heeft de mvv-aanvraag voor betrokkene afgewezen. De minister stelt dat er geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen betrokkene en referent, maar wel tussen betrokkene en haar dochter en kleinkinderen. Daarom heeft de minister een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt, die in het nadeel van betrokkene uitvalt.
1.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de vraag wat het voor het fysieke en mentale welzijn van de kleinkinderen van betrokkene betekent om gescheiden te zijn van betrokkene. Volgens de rechtbank is dit vereist op grond van het arrest van het EHRM van 30 november 2021, T.A. tegen Moldavië, ECLI:CE:ECHR:2021:1130JUD002545020. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Zij heeft het beroep tegen het besluit van 1 november 2022 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Hoger beroep van de minister
2.       De enige grief is gericht tegen het hierboven genoemde oordeel van de rechtbank. De minister klaagt dat de rechtbank ten onrechte een algemene rechtsregel heeft afgeleid uit het arrest T.A. tegen Moldavië. Volgens de minister zijn in dit geval de beslissing van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013, en de uitspraken van de Afdeling van 12 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:756, onder 3.1, en 7 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1916, onder 2.2, leidend. De minister betoogt dat zij in het besluit van 1 november 2022 alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en dat de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van betrokkene uitvalt.
2.1.    Het arrest T.A. tegen Moldavië ging over de vraag of de grootouders de voogdij moesten krijgen over een vijfjarig kind dat vanwege extreme vroeggeboorte kampte met ernstige meervoudige beperkingen, zowel psychisch als fysiek, en verschillende chronische gezondheidsproblemen. Sinds het overlijden van de moeder vlak na de geboorte, werd het kind verzorgd en opgevoed door zijn grootouders, maar de nationale rechter had de voogdij aan de vader toegewezen. In de voogdijprocedure hadden de grootouders verschillende rapporten ingebracht van medische deskundigen over de belangen van het kind om bij hen te blijven, maar die rapporten werden door de nationale autoriteiten terzijde geschoven. Het EHRM heeft in paragraaf 63 van het arrest geoordeeld dat de nationale rechter in dat geval niet met de vereiste zorgvuldigheid had gekeken naar de overgelegde medische rapporten en de omstandigheden van het geval. Verder heeft het EHRM in paragraaf 54 van het arrest geoordeeld dat de nationale rechter had moeten vaststellen in hoeverre een overdracht van de voogdij aan de vader van het kind zou leiden tot een gevaar voor de fysieke en mentale gezondheid van dat kind. Anders dan de rechtbank, leidt de Afdeling uit het arrest T.A. tegen Moldavië geen algemene rechtsregel af voor de minister om steeds uit zichzelf onderzoek te moeten doen naar de gevolgen van een besluit voor de fysieke en mentale gezondheid van een minderjarig kind in zaken waarin het belang van het kind een rol speelt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hoefde de minister daarom geen onderzoek te doen naar het gevaar voor de fysieke en mentale gezondheid van de kleinkinderen van de scheiding van betrokkene. De minister heeft het besluit van 1 november 2022 dus niet onzorgvuldig voorbereid.
2.2.    De minister wijst terecht op de uitspraken van de Afdeling van 12 april 2021, onder 3.1, en 7 mei 2024, onder 2.2. Daaruit volgt dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de relatie tussen een grootouder en een kleinkind in het algemeen juridisch minder bescherming geniet dan de band tussen een ouder en een kind. Hierbij merkt de Afdeling op dat het EHRM in paragraaf 50 van het arrest T.A. tegen Moldavië op dezelfde rechtspraak wijst. De minister heeft zich in het besluit van 1 november 2022 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van de kleinkinderen van betrokkene niet ertoe leidt dat de belangenafweging in het voordeel van betrokkene uitvalt. De minister heeft aangenomen dat er familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is tussen betrokkene en haar kleinkinderen, omdat zij hebben samengewoond en betrokkene verzorgende taken op zich heeft genomen. Betrokkene en haar kleinkinderen kunnen het familie- en gezinsleven echter op afstand voortzetten. Daarbij acht de minister het begrijpelijk dat deze nieuwe situatie lastig is, maar de kleinkinderen zijn erg jong, waardoor het te verwachten is dat zij zich in toenemende mate kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van betrokkene uitvalt.
2.3.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2024 in zaak nr. NL22.24323;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2025
1028