ECLI:NL:RVS:2025:4912

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
202305675/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 augustus 2023 hun beroep ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 april 2021 een aanvraag van appellanten om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten dat referent niet voldeed aan het jongvolwassenenbeleid, omdat hij al in Syrië zelfstandig inkomen had verworven en geen familieleven meer met zijn ouders had. Appellanten voerden in hoger beroep aan dat de minister ten onrechte geen belangenafweging had gemaakt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De minister had voldoende gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestond. De grieven van appellanten faalden, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202305675/1/V2.
Datum uitspraak: 16 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 augustus 2023 in zaak nr. NL22.1493 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellanten een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2022, aangevuld op 17 januari 2023, heeft de staatssecretaris het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat in Goes, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Appellanten hebben daarop gereageerd.
Overwegingen
1.       Appellanten klagen in de eerste en tweede grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referent niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat referent al in Syrië zelfstandig inkomen heeft verworven en een serieuze relatie is aangegaan. Omdat referent feitelijk niet meer tot het gezin van zijn ouders behoort, wordt door de minister geen familieleven op grond van dit beleid aangenomen.
1.1.    De minister heeft dit standpunt nader toegelicht in reactie op het hoger beroep. Hij heeft betoogd dat werken tijdens minderjarigheid in de regel niet voldoende is om het verbreken van familieleven tussen een minderjarige en zijn ouders aan te nemen. De minister heeft uit de door referent naar voren gebrachte omstandigheden echter afgeleid dat hij niet financieel afhankelijk was van zijn moeder, maar dat dit eerder andersom is.
1.2.    De rechtbank heeft de minister terecht in haar standpunt gevolgd. Referent heeft namelijk verklaard dat hij heeft gewerkt om een bijdrage te kunnen leveren aan het gezinsinkomen. Na het overlijden van zijn vader in juli 2018 is hij meer gaan werken om voor zijn moeder en zusje te kunnen zorgen en geld te sparen. Hij heeft verder toegelicht dat hij kostwinner was van het gezin en dat hij ongeveer zes dagen per week werkte. Tot aan zijn vertrek uit Syrië in [maand] 2019, een maand voordat hij [leeftijd] jaar werd, heeft hij op die manier voor zijn moeder en zusje gezorgd. Bij zijn vertrek heeft hij geld voor hen achtergelaten. Referent heeft daarnaast verklaard dat hij hun nog steeds maandelijks geld toestuurt. De minister heeft deze omstandigheden in samenhang bezien met de omstandigheid dat referent heeft verklaard dat hij sinds [maand] 2018 een relatie heeft en dat hij voornemens is zich te verloven en te trouwen met zijn partner. Aan dit samenstel van omstandigheden heeft de minister terecht de conclusie verbonden dat referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Wat appellanten in hoger beroep en in reactie op de nadere toelichting van de minister hebben aangevoerd, geeft geen grond voor een ander oordeel. De grieven falen.
2.       Wat appellanten in de derde grief hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vraag bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klagen appellanten in de vierde grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de door de minister gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen appellanten en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In de beoordeling heeft zij alle individuele feiten en omstandigheden van appellanten en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid of hechte persoonlijke banden bestaan. Dat betekent dat zij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. De grief faalt.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2025
309-1048