ECLI:NL:RVS:2025:492
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 14 november 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 21 oktober 2019 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde op 27 februari 2023 het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Letmaath, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste en tweede grief werden niet gegrond bevonden, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De derde grief, die betrekking had op de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, werd eveneens afgewezen. De minister had volgens de Afdeling de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen, omdat er geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestond.
Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.