202401948/1/A2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2024 in zaak nr. 23/6189 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2023 heeft de minister geweigerd een private schuld van [appellant] over te nemen.
Bij besluit van 8 september 2023 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 september 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.C. Scheermeijer, advocaat in Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.N. Ishak en mr. J. Rhebergen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Deze uitspraak gaat over een besluit op grond van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht).
2. In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat het bij schulden die worden overgenomen moet gaan om schulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en die niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
3. [appellant] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft verzocht om overname van een schuld van € 38.682,00 aan [persoon], haar ex-schoonzus. Haar ex-schoonzus heeft jarenlang de huur voor [appellant] voorgeschoten en deze voor [appellant] rechtstreeks aan de verhuurder overgemaakt.
4. De minister heeft bij besluit van 20 februari 2023 de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 8 september 2023 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schuld niet is vastgelegd in een notariële akte.
Uitspraak van de rechtbank
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft beoordeeld of de schuld voldoet aan de vereisten van artikel 4.1, derde lid, van de Wht, omdat deze vereisten als limitatieve nadere eisen moeten worden bezien, naast de algemene voorwaarden van het tweede lid van de bepaling. In wat [appellant] heeft aangevoerd heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen.
Hoger beroep
Vereiste van notariële akte en evenredigheidsbeginsel
6. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] haar beroepsgrond die ziet op de exceptieve toetsing van het vereiste van de notariële akte ingetrokken. De Afdeling zal daarom hier niet op ingaan.
Reikwijdte van artikel 4.1, derde lid, van de Wht
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar schuld dient te voldoen aan de vereisten die opgenomen zijn in artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b van de Wht. De bepalingen van artikel 4.1, derde en vierde lid van de Wht zijn volgens haar bewijsrechtelijk van aard. Geldschulden die zijn opgenomen in artikel 4.1, vierde lid van de Wht, worden daarbij nooit overgenomen, ongeacht het aangeleverde bewijs. Geldschulden die zijn opgenomen in artikel 4.1, derde lid, van de Wht worden automatisch overgenomen. Verder zijn er ook schulden die niet onder een van beide bepalingen vallen, maar die wel kunnen worden overgenomen, als zij voldoen aan de vereisten die zijn opgenomen in artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
7.1. Uit de memorie van toelichting ten aanzien van artikel 4.1 van de Wht volgt dat in het tweede lid van deze bepaling de voorwaarden zijn opgesomd waaraan een geldschuld moet voldoen om voor overname in aanmerking te komen. In het derde lid is gedefinieerd welke geldschulden en kosten worden overgenomen en in het vierde lid is gedefinieerd welke geldschulden niet worden overgenomen (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 130). Dat betekent dat een schuld om voor overname in aanmerking te komen, moet voldoen aan de vereisten van het tweede en derde lid, én niet vallen onder één van de categorieën die zijn opgenomen in het vierde lid. De Afdeling volgt [appellant] daarom niet in haar uitleg van de bepaling.
Het betoog slaagt niet.
Hardheidclausule
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er aanleiding bestond om de hardheidsclausule toe te passen. Ten tijde van het aangaan van de leningen was sprake van financiële nood, mede als gevolg van de toeslagenaffaire. Haar ex-schoonzus heeft de huur rechtstreeks aan de verhuurder van [appellant] overgemaakt, om verdere consequenties van de huurachterstand te voorkomen. Daarbij is afgesproken dat [appellant] het geld aan haar ex-schoonzus zou terugbetalen zodra zij daartoe financieel in staat was. Van de lening is nadien een schriftelijke verklaring opgesteld. De aard, de duur en de omvang van de betalingen aan de verhuurder maken dat sprake is van een geldlening die had moeten worden overgenomen. [appellant] is nog altijd niet in staat om de schuld aan haar ex-schoonzus terug te betalen. Dit drukt zwaar op haar, zowel fysiek als mentaal. [appellant] mijdt op dit moment contact met haar ex-schoonzus, terwijl zij zelf maar weinig familie heeft. Dit gaat ook ten koste van de ontwikkeling van haar kinderen.
8.1. In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 4.1, voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat die bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen. 8.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister de hardheidsclausule niet hoeven toe te passen. Hoewel begrijpelijk en invoelbaar is dat [appellant] graag haar schuld zou aflossen en het zwaar op haar drukt dat dit nog niet is gelukt, mede gelet op de belangen van haar kinderen, levert die omstandigheid op zichzelf nog geen bijzondere situatie in de zin van de hardheidsclausule op. Van een schrijnende situatie is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Nu [appellant] en haar ex-schoonzus hebben afgesproken dat de lening zal worden terugbetaald zodra de financiële situatie van [appellant] dat toelaat, zoals is opgenomen in de schriftelijke verklaring van 24 april 2024, is er geen sprake van actuele omstandigheden van [appellant] die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren (vergelijk: de uitspraak van 11 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2620). Zoals uit het bovenstaande volgt, biedt de hardheidsclausule in het kader van de regeling voor private schulden daarbij geen grond om leed te compenseren dat zich ten tijde van de toeslagenaffaire heeft voorgedaan, maar zijn daarvoor andere regelingen bedoeld. Uit het door [appellant] overgelegde overzicht van haar inkomsten en uitgaven blijkt verder van een goed inkomen, waarbij naar het oordeel van de Afdeling geen sprake is van een schrijnende financiële situatie. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
10. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
1014