202500706/1/A2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2024 in zaak nr. 24/782 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2023 heeft het CBR een derde verzoek van [wederpartij] om herziening van het besluit van 24 januari 2022, waarin staat dat [wederpartij] onderzoek moet laten doen naar zijn alcoholgebruik, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2024 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2024 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2024 vernietigd en het CBR opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 3 februari 2025 heeft het CBR het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 3 februari 2025.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 september 2025, waar  het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote en [wederpartij], bijgestaan door mr. P.P. Klokkers, advocaat in Amsterdam zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Aan [wederpartij] is bij besluit van 17 september 2020 een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd, omdat hij op 23 augustus 2020 geweigerd heeft om mee te werken aan een alcoholcontrole. Hij heeft vervolgens de cursus gevolgd en afgerond. Vervolgens is hij op 9 januari 2022 aangehouden met teveel alcohol op. Bij besluit van 24 januari 2022 heeft het CBR besloten dat [wederpartij] een onderzoek moet laten doen naar zijn rijgeschiktheid omdat hij niet in aanmerking komt voor nog een EMA. Vervolgens heeft [wederpartij] twee keer, namelijk op 22 juli 2022 en op 3 oktober 2022, verzoeken om herziening van het besluit van 24 januari 2022 ingediend. Aan die verzoeken heeft hij ten grondslag gelegd dat hij door de politierechter was vrijgesproken van het feit op 23 augustus 2020. Die verzoeken hebben niet geleid tot een andere uitkomst. Vervolgens heeft hij op 19 oktober 2023 opnieuw om herziening van het besluit van 24 januari 2022 gevraagd. Het CBR heeft dit verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Na daartoe in gelegenheid te zijn gesteld door de rechtbank, heeft [wederpartij] ter nadere onderbouwing van zijn verzoek twee e-mails van zijn advocaat en een brief van het bestuur van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2024 overgelegd.
1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de inhoud van de brief van het bestuur van de rechtbank Amsterdam en de eerste reactie van zijn strafrechtadvocaat een ander licht werpen op de feiten en omstandigheden waarop de bestuursrechtelijke maatregel van 24 januari 2022 is gebaseerd. Uit die stukken volgt volgens de rechtbank dat [wederpartij] is vrijgesproken vanwege het ontbreken van overtuigend bewijs. Er bestaat daarom twijfel aan het gegronde vermoeden van rijongeschiktheid omdat [wederpartij] geweigerd zou hebben om mee te werken aan de ademanalyse op 23 augustus 2020 en om die reden gaat het CBR volgens de rechtbank ten onrechte uit van het proces-verbaal van bevindingen van 23 augustus 2020. Zij heeft het besluit van 16 januari 2024 daarom vernietigd en het CBR opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Het CBR heeft vervolgens op 3 februari 2025 een nieuw besluit genomen en het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
1.2.    De Afdeling zal eerst ingaan op de vraag of de rechtbank het besluit van 16 januari 2024 terecht heeft vernietigd. Daarbij zal de Afdeling aandacht besteden aan haar vaste rechtspraak over de gevolgen van een vrijspraak in een strafrechtelijke procedure. Vervolgens zal de Afdeling een oordeel geven over het besluit van 3 februari 2025.
Het hoger beroep van het CBR en de beoordeling ervan
2.       Het CBR betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Vrijspraak door de politierechter van het ten laste gelegde feit laat volgens het CBR het gegronde vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig in beginsel onverlet. Dit kan anders zijn als het strafrechtelijke vonnis de inhoud van het proces-verbaal dat ten grondslag is gelegd aan de oplegging van een maatregel weerlegt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden. Volgens het CBR doet die situatie zich in dit geval echter niet voor. Uit de brief van het bestuur van de rechtbank Amsterdam blijkt dat uit de zittingsaantekeningen alleen kan worden afgeleid dat [wederpartij] is vrijgesproken omdat er te veel ruis bestaat over de waarnemingen van de verbalisanten. Uit de e-mails van de advocaat volgt niet dat [wederpartij] is vrijgesproken omdat de opgemaakte processen-verbaal niet geloofwaardig zijn bevonden. Daarom is volgens het CBR geen sprake van nieuw gebleken feiten die moeten leiden tot herziening van het besluit van 24 januari 2022. Volgens het CBR is het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit niet evident onredelijk. Het CBR voert in dit verband aan dat bij [wederpartij] in oktober 2022 en in januari 2025 alcoholmisbruik is vastgesteld, waarbij ook aanwijzingen zijn gevonden voor verhoogde tolerantie en onderrapportage. Hieruit blijkt dat het algemeen belang van de verkeersveiligheid zwaarder moet wegen dan het persoonlijke belang van [wederpartij].
2.1.    Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."
Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan overeenkomstig worden toegepast op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit.
2.2.    Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
2.3.    Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:963). 2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:722, is de bestuursrechter in beginsel niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van de processen-verbaal die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid onderuit haalt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. 2.5.    [wederpartij] heeft een aantekening mondeling vonnis, twee e-mails van zijn advocaat in de strafzaak en een brief van het bestuur van de rechtbank Amsterdam overgelegd. De aantekening mondeling vonnis is niet voorzien van een motivering waarop de vrijspraak is gebaseerd. Daarom is de ongemotiveerde vrijspraak op zichzelf geen nieuw gebleken feit dat leidt tot herziening van het besluit van 24 januari 2022. De door [wederpartij] overgelegde stukken, hiervoor weergegeven onder 1, weerleggen de inhoud van de processen-verbaal waarop het CBR zich heeft gebaseerd naar het oordeel van de Afdeling ook niet. Evenmin werpen deze op een andere manier een ander licht op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. In dit verband is van belang dat in de brief van het bestuur van de rechtbank Amsterdam staat dat de zittingsaantekeningen zeer summier waren en dat daaruit blijkt dat [wederpartij] is vrijgesproken omdat er te veel ruis bestaat over de waarnemingen van de verbalisanten. Uit de brief van de rechtbank valt niet af te leiden om wat voor ruis over welke waarnemingen van de verbalisanten het gaat. Onduidelijk is bijvoorbeeld of het gaat om de waarneming dat [wederpartij] bestuurder was of om de waarnemingen met betrekking tot de weigering om mee te werken aan een alcoholcontrole. Verder is van belang dat in de e-mails van de advocaat van [wederpartij] alleen staat dat hij is vrijgesproken vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Ook hieruit blijkt niet met welke motivering de politierechter [wederpartij] heeft vrijgesproken van het weigeren van de ademanalyse. In dit verband is ook van belang dat de besluitvorming niet alleen is gebaseerd op de processen-verbaal, maar onder meer ook op een mutatierapport van 24 augustus 2020. Daaruit blijkt dat [wederpartij] een dag later, op 24 augustus 2020, bij het politiebureau heeft verklaard dat hij had gereden en aanvankelijk wel zijn medewerking heeft verleend aan de alcoholcontrole maar uiteindelijk toch niet heeft willen blazen, omdat één van de verbalisanten zich intimiderend en uitdagend zou hebben opgesteld. De door [wederpartij] overgelegde stukken zijn daarom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die het CBR aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging van het besluit van 24 januari 2022, dat losstaat van de strafrechtelijke procedure en waarbij met het oog op de verkeersveiligheid is besloten dat hij onderzoek moet laten doen naar zijn rijgeschiktheid.
2.6.    Aangezien het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 24 januari 2022 in beginsel dragen. Zoals vermeld onder 2.3 kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Omdat [wederpartij] in dit verband slechts heeft aangevoerd dat de Afdeling niet mag vasthouden aan haar strenge jurisprudentie over nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, ziet de Afdeling, met inachtneming van wat het CBR heeft aangevoerd over het belang van de verkeersveiligheid, geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 6 november 2023 evident onredelijk is.
2.7.    Het betoog slaagt.
Het beroep tegen het besluit van 3 februari 2025
3.       Het besluit van 3 februari 2025 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19 eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
4.       Gelet op wat de Afdeling hiervoor onder 2.5 en 2.6 heeft overwogen, zal de uitspraak van de rechtbank worden vernietigd. Aan het besluit van 3 februari 2025, dat ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank is genomen, is de grondslag daarom komen te ontvallen.
Conclusies hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 3 februari 2025
5.       Het hoger beroep van het CBR is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, verklaart de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 16 januari 2024 alsnog ongegrond. Het besluit van 3 februari 2025 wordt vernietigd, omdat de grondslag daaraan is komen te ontvallen.
6.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2024 in zaak nr. 24/782;
III.      verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het CBR van 16 januari 2024 ongegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het CBR van 3 februari 2025.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
594