ECLI:NL:RVS:2025:4944

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
202205717/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om inzage in persoonsgegevens door gemeente Den Haag

In deze zaak heeft [appellant] op 17 november 2020 een verzoek ingediend bij de gemeente Den Haag om inzage in alle persoonsgegevens die over hem zijn verwerkt. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 22 maart 2021 geantwoord dat er geen persoonsgegevens van [appellant] bekend zijn in de systemen van de gemeente. Dit besluit is later op 12 mei 2021 gehandhaafd. De rechtbank Den Haag heeft op 17 augustus 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop [appellant] hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 30 juni 2025 heeft het college bevestigd dat er met een nieuw besluit van 21 april 2022 wel persoonsgegevens zijn verstrekt die betrekking hebben op de periode van het oorspronkelijke verzoek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door deze gegevens niet eerder te verstrekken. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 12 mei 2021 op goede gronden was genomen. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant].

Uitspraak

202205717/1/A3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2022 in zaak nr. 21/4139 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2021 heeft het college [appellant] meegedeeld dat het geen persoonsgegevens over hem heeft verwerkt.
Bij besluit van 12 mei 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] en het college hebben allebei nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 juni 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Meroini, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft het college op 17 november 2020 verzocht om inzage in alle persoonsgegevens die de gemeente Den Haag over hem heeft verwerkt.
2.       Uit het besluit van 22 maart 2021 volgt dat het college het verzoek van [appellant] heeft uitgezet bij verschillende afdelingen en diensten van de gemeente. Uit de terugkoppeling daarvan is gebleken dat de persoonsgegevens van [appellant] niet bekend zijn in de systemen van de gemeente. Het college heeft daarom geconcludeerd dat de gemeente Den Haag geen persoonsgegevens van [appellant] heeft verwerkt, zodat er geen aanleiding is voor het verschaffen van inzage. Met het besluit van 12 mei 2021 heeft het college het besluit van 22 maart 2021 gehandhaafd.
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester het besluit van 12 mei 2021 op goede gronden heeft genomen. Hij voert daartoe - samengevat - aan dat met het besluit van 21 april 2022, dat is genomen op een nieuw verzoek van 1 januari 2022, ook persoonsgegevens zijn verstrekt die gaan over de periode van het verzoek van 17 november 2020. Dit toont aan dat het college aan de hand van het eerste verzoek niet goed heeft gezocht, aldus [appellant].
3.1.    Tijdens de zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd bevestigd dat met het besluit van 21 april 2022 ook persoonsgegevens over [appellant] aan hem zijn verstrekt die gaan over de periode van het verzoek van 17 november 2020. Het college had deze gegevens moeten verstrekken bij het besluit van 12 mei 2021, maar heeft dat niet gedaan. De Afdeling is daarom van oordeel dat het besluit van 12 mei 2021 onzorgvuldig tot stand gekomen is. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat duidelijk is dat het college onzorgvuldig heeft besloten op het verzoek van 17 november 2020 en partijen tijdens de zitting van de Afdeling de wens hebben uitgesproken met elkaar in gesprek te gaan over dat verzoek, hoeft wat [appellant] verder heeft aangevoerd niet te worden besproken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 12 mei 2021 vernietigen, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, en het college opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen, die aansluit op hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht. Gelet op de samenhang van het verzoek met de besluitvorming over het nadere verzoek van 1 januari 2022, over welke besluitvorming een procedure aanhangig is bij de rechtbank, ziet de Afdeling geen aanleiding een judiciële lus toe te passen.
5.       Op de zitting van 30 juni 2025 is, vooraf aan de behandeling van deze zaak, het hoger beroep met zaaknr. 202105244/1/A3 behandeld. Bij uitspraak van 20 augustus 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:3961) heeft de Afdeling dit hoger beroep gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding, waaronder vergoeding van de gemaakte reiskosten, toegewezen. De enige kosten die [appellant] in de onderhavige procedure heeft gemaakt en voor vergoeding in aanmerking komen, zijn de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 30 juni 2025. Deze kosten heeft hij maar één keer gemaakt en komen dus ook maar één keer in aanmerking voor vergoeding. Het college hoeft daarom in dit geval geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2022 in zaak nr. 21/4139;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 12 mei 2021, kenmerk B.3.21.1376.001;
V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om uiterlijk 1 januari 2026 een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. M.C Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G.L. Soetens, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Soetens
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
1072