202404372/1/A2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd in [plaats]
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2024 in zaken nrs. 23/4325, 23/4340 en 23/4463 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 7 maart 2023 heeft de minister [appellante] een schriftelijke ‘waarschuwing preventieve stillegging van werk’ (hierna: de waarschuwing) gegeven en een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 79.000,- vanwege overtredingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wml) respectievelijk het Besluit minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: het Besluit).
Bij afzonderlijke besluiten van 30 juni 2023 heeft de minister de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 januari 2023 heeft de minister [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 11.250,- vanwege overtredingen van de Arbeidstijdenwet (hierna: de Atw).
Bij besluit van 22 juni 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2024 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 22 juni 2023 en 30 juni 2023 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 september 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.L.J. Leijendekker, advocaat in Wijk bij Duurstede, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door mr. S. Alkema-Notting en mr. V.P. Valten, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] houdt zich onder meer bezig met het schoonmaken van een aantal McDonaldsvestigingen op Schiphol. Naar aanleiding van een melding op 5 augustus 2020 van een ex-werknemer van [appellante] zijn arbeidsinspecteurs van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Arbeidsinspectie) een onderzoek gestart. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Arbeidsinspectie een boeterapport Wml, een boeterapport Atw en een aanvullend boeterapport Wml opgesteld. De minister heeft aan [appellante] boetes opgelegd vanwege overtredingen van de Wml en de Atw en aan haar een schriftelijke waarschuwing gegeven.
1.1.    De rechtbank heeft de beroepen van [appellante] tegen de boetes vanwege overtredingen van de Wml en de Atw en de door de minister gegeven waarschuwing preventieve stillegging van werk ongegrond verklaard. Over de overtredingen van de Wml heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] geen deugdelijke registratie van de daadwerkelijk gewerkte uren heeft overgelegd. Volgens de rechtbank heeft de minister terecht overtredingen van artikel 18b, tweede lid, van de Wml vastgesteld, omdat de inspecteur (een eventuele) onderbetaling door het ontbreken van gegevens niet heeft kunnen controleren. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de minister voor deze overtredingen meteen een boete mocht opleggen en niet eerst een waarschuwing had hoeven geven. De rechtbank heeft het betoog van [appellante] dat in feite sprake was van slechts één overtreding niet gevolgd, omdat de verplichting in artikel 18b, tweede lid, van de Wml per werknemer geldt. De rechtbank is verder van oordeel dat [appellante] niet heeft onderbouwd dat zij door de financiële gevolgen van de opgelegde boete onevenredig zwaar wordt getroffen. Over de gegeven waarschuwing heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu [appellante] in strijd heeft gehandeld met artikel 18b, tweede lid, van de Wml, de minister bevoegd was een waarschuwing te geven op grond van artikel 18i, eerste lid, van de Wml. Over de overtreding van de Atw heeft de rechtbank tot slot geoordeeld dat [appellante] de werk- en rusttijden niet heeft bijgehouden en daarom een overtreding heeft begaan. Ook hierbij geldt volgens de rechtbank dat de minister, voorafgaand aan het opleggen van een boete, geen waarschuwing had hoeven te geven. De overtreding is volgens de rechtbank aan [appellante] te wijten en er is volgens de rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen.
Beoordeling van het hoger beroep
Goede procesorde
2.       Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Deze termijn is niet bepalend voor de vraag of het overleggen van nadere stukken in strijd is met de goede procesorde. Voor het antwoord op die vraag is namelijk doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden. Er is sprake van strijd met de goede procesorde als de nieuwe stukken zo laat worden ingediend en/of zodanig complex of omvangrijk zijn, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren, de Afdeling wordt belemmerd in haar voorbereiding van de zitting of de goede voortgang van de procedure daardoor op een andere wijze wordt belemmerd. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2853, onder 5. 2.1.    [appellante] heeft op 5 september 2025, dus meer dan tien dagen voor de zitting, nadere stukken ingediend, bestaand uit een brief en producties genummerd 2 tot en met 4. In de begeleidende brief van 5 september 2025 staat dat producties 3 en 4 excel-bestanden en de jaarcijfers over de jaren 2020 tot en met 2022 bevatten.
2.2.    Bij de bespreking op de zitting heeft [appellante] geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat zij deze stukken niet eerder naar voren had kunnen brengen. De Afdeling laat de nadere stukken buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde. Gelet op de omvang van die stukken is de resterende termijn tot aan de zitting onredelijk kort om deze nog bij de mondelinge behandeling op de zitting te betrekken en de minister daarop te laten reageren.
Beoordeling hoger beroep
3.       In wat [appellante] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen grond om tot een ander oordeel te komen dan het oordeel van de rechtbank dat hierboven onder 1.1 samengevat is weergegeven. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank en in de onder 9, 11, 13, 15, 18, 20, 22, 25 en 27 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. C.H. Bangma en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Jurgens
voorzitter
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
594