202504714/1/V1.
Datum uitspraak: 15 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2025 in zaak nr. NL25.28654 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2025 heeft de minister een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 augustus 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat in Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1996, behoort tot de Palestijnen. In 2020 heeft hij Gaza verlaten. In 2021 hebben de Griekse autoriteiten hem internationale bescherming verleend. Appellant is vervolgens, via onder meer Duitsland, naar Nederland afgereisd. De minister heeft de asielaanvraag van appellant van 28 november 2023 afgewezen, omdat appellant volgens de minister een gevaar vormt voor de openbare orde.
2. In beroep lag de rechtsvraag voor of appellant is uitgesloten van de werking van het Vluchtelingenverdrag, omdat hij kort voor het indienen van een asielverzoek in een lidstaat, daadwerkelijk bijstand van de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) heeft ontvangen. Zie de uitsluitingsgrond in artikel 1(D), eerste zin, van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, eerste zin, van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet zorgvuldig heeft onderzocht of deze uitsluitingsgrond op appellant van toepassing is. Dat moet de minister volgens de rechtbank alsnog zorgvuldig onderzoeken voordat zij een nieuw besluit op de aanvraag neemt.
3. Appellant klaagt in zijn enige grief tevergeefs over dit oordeel van de rechtbank.
3.1. Appellant voert op zichzelf terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister heeft aangenomen dat hij op enig moment daadwerkelijk bijstand heeft ontvangen van de UNRWA gelet op zijn verklaringen. Appellant overlegt in hoger beroep ook een UNRWA-registratiekaart. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3671, onder 3.4. De rechtbank had de minister daarom niet hoeven op te dragen te onderzoeken of appellant daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen voor een antwoord op de vraag of appellant onder de uitsluitingsgrond valt. 3.2. De rechtbank heeft de minister wel terecht opgedragen om een nader standpunt in te nemen over de vraag of appellant kort voor het indienen van een asielverzoek in een lidstaat, bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Immers, relevant voor een antwoord op de vraag of appellant onder de uitsluitingsgrond valt, zijn de periode dat appellant die bijstand heeft ontvangen en het moment dat geldt als het moment dat appellant een asielverzoek heeft ingediend in een lidstaat. Zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2012, El Kott, ECLI:EU:C:2012:826, punt 52. Anders dan appellant aanvoert, volgt uit dit oordeel van de rechtbank niet dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de UNRWA in Gaza geen bijstand meer kan bieden. Die omstandigheid is relevant voor een antwoord op de vraag of de insluitingsgrond in artikel 1(D), tweede zin, van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, tweede zin, van de Kwalificatierichtlijn op appellant van toepassing is. De rechtbank is terecht niet ingegaan op het beoordelingskader over die insluitingsgrond, omdat dat beoordelingskader pas aan de orde komt als appellant onder de uitsluitingsgrond valt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3671, onder 2, tweede alinea. 3.3. De grief slaagt niet.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. V.V. Essenburg en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2025
958