202403411/1/V2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 6 mei 2024 in zaak nr. NL22.13790 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 6 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. N. Vollebergh, advocaat in Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene is een staatloze Palestijn. De minister heeft Libanon als land van gebruikelijke verblijfplaats aangemerkt, omdat betrokkene daar is geboren en tot aan zijn vertrek heeft gewoond. Betrokkene heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij is vertrokken wegens arrestaties en pesterijen die hij heeft ondervonden vanwege zijn Palestijnse identiteit. Betrokkene heeft verklaard over controles door de veiligheidsdiensten die hij als Palestijn moest ondergaan. Ook heeft hij verklaard dat hij twee keer ten onrechte is gearresteerd. Betrokkene vreest bij terugkeer voor arrestaties door de Amalbeweging en Hezbollah.
1.1. De minister heeft zich in deze zaak op het standpunt gesteld dat betrokkene niet onder de zogenoemde uitsluitingsgrond van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag valt. Omdat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(D) in het geheel niet op betrokkene van toepassing is, heeft de minister niet verder beoordeeld of betrokkene onder de zogenoemde insluitingsrond van artikel 1(D) valt. De minister heeft de asielaanvraag beoordeeld aan de hand van het gebruikelijke kader voor asielaanvragen. De minister heeft daarover gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ondervonden discriminatie zodanig is dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Ook heeft de minister gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer moet vrezen voor de Amalbeweging en Hezbollah, omdat hij zelf heeft verklaard dat de arrestaties een willekeurig karakter hadden en niet op hem persoonlijk gericht waren. Volgens de minister komt betrokkene daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000.
Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag
2. Artikel 1(D), eerste volzin, van het Vluchtelingenverdrag sluit personen die bescherming krijgen van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR uit van de werkingssfeer van het Vluchtelingenverdrag. Dit betekent dat die personen zijn uitgesloten van de vluchtelingenstatus. Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:447, onder 4.2. Deze uitsluiting berust op de vooronderstelling dat die personen de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet nodig hebben, omdat zij al op een andere wijze bescherming hebben gevonden. De United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (hierna: de UNRWA) is een orgaan van de Verenigde Naties als bedoeld in artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag en is opgericht om Palestijnse vluchtelingen bescherming en bijstand te bieden. Het doel van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag is om te waarborgen dat Palestijnse vluchtelingen blijvend als een aparte categorie vluchtelingen worden erkend en zij blijvend bescherming en bijstand kunnen genieten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1, onder 6.2. Als iemand op deze manier onder de uitsluiting valt, kan diegene onder omstandigheden toch aanspraak maken op een vluchtelingenstatus. Dit laatste wordt de insluiting genoemd. Artikel 1(D), tweede volzin, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat, wanneer de bescherming of bijstand van het orgaan van de Verenigde Naties is opgehouden, de personen die door dit orgaan werden beschermd van rechtswege onder de werking van het Vluchtelingenverdrag vallen. Zij hebben dan in beginsel recht op een vluchtelingenstatus. Zie de uitspraken van de Afdeling van 3 januari 2022, onder 6.1, en 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1550, onder 7. Door dit systeem wordt de bescherming van deze groep vluchtelingen gegarandeerd. In deze zaak speelt in het bijzonder dat, als iemand niet onder de uitsluiting valt, diegene ook niet onder de insluiting valt. In dat geval kan die persoon alleen via het gebruikelijke kader voor de beoordeling van asielaanvragen aanspraak maken op bescherming. Terwijl iemand die wel onder de uitsluiting en de insluiting valt ‘automatisch’ de vluchtelingenstatus verkrijgt.
2.1. Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn komen overeen. De Afdeling gaat hierna eerst in op het deel van het hoger beroep over de overwegingen van de rechtbank over de uitsluitingsgrond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de Kwalificatierichtlijn. Bij die beoordeling staat de vraag centraal of betrokkene bescherming krijgt van de UNRWA en om die reden uitgesloten is van bescherming van het Vluchtelingenverdrag. Daarna bespreekt de Afdeling het deel van het hoger beroep over het oordeel van de rechtbank over de insluitingsgrond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, tweede volzin, van de Kwalificatierichtlijn. Bij die beoordeling staat de vraag centraal of de minister betrokkene alsnog als vluchteling heeft moeten erkennen, omdat de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De uitsluitingsgrond
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het standpunt van de minister over de uitsluitingsgrond getoetst. De rechtbank heeft daarover overwogen dat betrokkene feitelijk hulp en bescherming van de UNRWA heeft genoten kort voordat hij een asielverzoek in Nederland heeft ingediend. De rechtbank heeft daarvoor van belang geacht dat betrokkene tot aan zijn vertrek uit Libanon in augustus 2019 langdurig heeft gewoond in een UNRWA-vluchtelingenkamp in Libanon. Dit impliceert dat betrokkene de bescherming en bijstand van de UNRWA ook daadwerkelijk heeft ingeroepen door zich te laten registreren en in een vluchtelingenkamp te wonen. De rechtbank heeft van belang geacht dat betrokkene heeft verklaard dat Palestijnse vluchtelingen in de streek waar hij eerst woonde in 2001 een bedrag kregen om zich te verplaatsen naar het vluchtelingenkamp Shatila. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat betrokkene toen in ieder geval uitdrukkelijk de hulp van de UNRWA heeft ingeroepen en dat deze situatie tot aan zijn vertrek uit Libanon heeft voortgeduurd. Volgens de rechtbank doet daar niet aan af dat betrokkene heeft verklaard dat hij geen hulp van de UNRWA heeft ingeroepen. Hij heeft een UNRWA-registratie en heeft jarenlang verbleven in een UNRWA-kamp. Ook heeft hij verklaard dat het niet zinvol was om "verdere ondersteuning" bij de UNRWA te vragen. Dat betrokkene in een huurwoning heeft gewoond in het UNRWA-kamp en zelf de kosten heeft gedragen voor het huren van de woning, maakt dit volgens de rechtbank ook niet anders. Volgens de rechtbank verstrekt de UNRWA niet gratis alle benodigde voorzieningen aan iedere geregistreerde Palestijnse vluchteling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene met de overgelegde UNRWA-registratie en zijn relaas aannemelijk gemaakt dat hij in de relevante periode de bescherming en bijstand van de UNRWA daadwerkelijk heeft ingeroepen en verkregen. Dit betekent volgens de rechtbank dat hij onder de uitsluitingsgrond van artikel 1(D) valt.
De eerste grief van de minister
3.1. De eerste grief is gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat alleen het registreren en verblijven in een vluchtelingenkamp in dit geval onvoldoende is om aan te nemen dat betrokkene onder de uitsluitingsgrond valt. Volgens de minister is van belang dat betrokkene altijd heeft verklaard dat hij nooit om bijstand of hulp bij de UNRWA heeft gevraagd en dat uit zijn verklaringen blijkt dat hij zich altijd heeft weten te redden tot aan zijn vertrek in 2019, ondanks een zorgelijke economische situatie en de kwetsbare positie van Palestijnen in Libanon. De minister wijst erop dat uit de verklaringen van betrokkene volgt dat hij heeft kunnen studeren en werken, en dat hij ook toegang had tot medische zorg via apotheken. Hij heeft ook een bankrekening kunnen openen en heeft jarenlang legaal met rechtsgeldige documenten vanuit Libanon kunnen reizen naar zijn gezin in Syrië en weer terug kunnen reizen naar Libanon. In zijn geval was er geen gemarginaliseerd bestaan, aldus de minister. Ook wijst de minister erop dat betrokkene een eigen huurwoning had in het vluchtelingenkamp en naar de moskee kon gaan.
3.2. Volgens de minister is van daadwerkelijke bijstand van de UNRWA aan betrokkene kort voorafgaand aan zijn vertrek niet gebleken. Ter motivering wijst de minister op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2022 en de uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1129. Volgens de minister heeft de rechtbank met haar oordeel ten onrechte een eigen aanname in de plaats gesteld van de verklaringen van betrokkene. De rechtbank heeft ten onechte aangenomen dat ook degenen die in het vluchtelingenkamp wonen en zelf in staat zijn om in hun levensbehoeften te voorzien, de hulp en bescherming van de UNRWA hebben ingeroepen. Omdat betrokkene niet onder de uitsluitingsgrond valt, komt de minister niet toe aan de insluitingsgrond. Oordeel van de Afdeling over de eerste grief
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 19 februari 2019, onder 4.2, leidt zij uit de arresten van het Hof van Justitie van 17 juni 2010, Bolbol, ECLI:EU:C:2010:351, en 9 december 2012, El Kott, ECLI:EU:C:2012:826, af dat een vreemdeling uitgesloten is van de werking van het Vluchtelingenverdrag als betrokkene direct voorafgaand aan of kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Uit het arrest van het Hof van 25 juli 2018, Alheto, ECLI:EU:C:2018:584, punt 90, volgt dat, ook als een vreemdeling bij de UNRWA is geregistreerd, onderzocht moet worden of die persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van de UNRWA ontvangt. Als uit dat onderzoek blijkt dat de betrokken Palestijn nooit bescherming of bijstand van de UNRWA heeft ontvangen, is duidelijk dat artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Kwalificatierichtlijn in zijn geheel niet op hem van toepassing is.
3.4. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor het antwoord op de vraag of de uitsluitingsgrond van toepassing is niet zozeer bepalend is of iemand is geregistreerd bij de UNRWA, maar vooral of die persoon kort vóór het indienen van een asielverzoek daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen. Zie de uitspraken van 3 januari 2022, onder 6.2, en 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:827, onder 6. Uit deze laatste uitspraak volgt dat de Afdeling het arrest van het Hof van 3 maart 2022, NB en AB, ECLI:EU:C:2022:151, punt 48, zo leest dat een UNRWA-registratiekaart in beginsel tot de conclusie leidt dat een persoon valt onder de reikwijdte van de uitsluitingsgrond. Niettemin ziet de Afdeling in die uitspraken wel ruimte voor de conclusie dat iemand niet onder de uitsluitingsgrond valt, terwijl hij of zij wel een UNRWA-registratie heeft overgelegd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als die persoon nooit in het werkgebied van de UNRWA heeft verbleven of voor zijn of haar vertrek naar Nederland langdurig in een land heeft verbleven dat geen deel uitmaakt van het UNRWA-werkgebied. 3.5. Betrokkene heeft Libanon op 26 augustus 2019 verlaten en op 22 juli 2021 zijn asielaanvraag ingediend. De Afdeling merkt op dat niet in geschil is dat het tijdsverloop tussen het vertrek uit Libanon en het indienen van de asielaanvraag in dit geval ligt in de duur van de reis van betrokkene naar Nederland. Het criterium dat iemand "kort vóór" het indienen van de asielaanvraag bijstand heeft ontvangen, levert in deze zaak dus geen probleem op. In geschil is alleen of betrokkene daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft ontvangen.
3.6. De Afdeling volgt de minister niet in haar standpunt dat betrokkene geen bijstand of bescherming heeft ontvangen van de UNRWA. Betrokkene heeft bij zijn asielaanvraag een UNRWA-registratie overgelegd. Hij heeft vanaf 2001 in het Shatila-kamp gewoond in Beiroet. Daar verbleef hij drie à vier jaar en daarna is hij naar het Burj al-Barajneh-kamp verhuisd, ook in Beiroet, waar hij tot aan zijn vertrek in 2019 heeft gewoond. Uit openbare informatie op de website van de UNRWA volgt dat de UNRWA voorafgaand aan het vertrek van betrokkene, en in ieder geval tot januari 2024, verschillende vormen van bijstand verleende in het Burj al-Barajneh-kamp. De minister wijst er op zichzelf terecht op dat betrokkene zelf in het aanmeldgehoor heeft verklaard dat hij in de periode dat hij daar woonde, niet om bijstand of bescherming heeft gevraagd. In het nader gehoor heeft betrokkene verklaard dat hij helemaal niets van de UNRWA heeft gekregen en dat de UNRWA een organisatie is die Palestijnse vluchtelingen al heel lang niet meer helpt in Libanon. Hij heeft ook verklaard dat de UNRWA voornamelijk dingen deed in de gezondheidszorg, maar ook daarin geen echte hulp verleende. Betrokkene heeft verklaard dat Palestijnse vluchtelingen zich meestal richten tot apotheken, als zij ziek zijn. Ook wijst de minister er terecht op dat uit de verklaringen van betrokkene in het nader gehoor volgt dat hij heeft kunnen werken en een eigen huurwoning had in het kamp.
3.7. De minister heeft alleen niet onderkend dat de UNRWA-registratie van betrokkene en zijn langdurig verblijf in een UNRWA-kamp voorafgaand aan zijn vertrek in dit geval tezamen voldoende zijn om aan de vereisten voor de uitsluitingsgrond te voldoen. In de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de uitspraken van de Afdeling waarop de minister in deze grief wijst, hadden betrokkeneen wel een UNRWA-registratie, maar hadden zij voor hun vertrek niet in een van de landen uit het UNRWA-werkgebied gewoond. Daardoor gaat de vergelijking van de minister met deze uitspraken niet op. Daarnaast heeft de Afdeling eerder overwogen in de hiervoor al genoemde uitspraak van 14 juli 2021, onder 8, dat de opdracht van de UNRWA niet alleen is om Palestijnse vluchtelingen te beschermen, maar ook om hun welzijn en ontwikkeling te dienen. Zoals volgt uit die uitspraak, moet de UNRWA in ieder geval in staat zijn om te voorzien in de basisbehoeften van Palestijnse vluchtelingen, zoals voedsel, water, onderdak en de mogelijkheid om onderwijs te volgen. Gelet op deze algemene taakstelling is de Afdeling van oordeel dat de UNRWA verantwoordelijk is voor basisbehoeften in een UNRWA-kamp, waaronder het bieden van onderdak in algemene zin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft betrokkene zich wegens zijn achtergrond als staatloze Palestijn in Libanon moeten vestigen in een UNRWA-kamp en heeft deze situatie tot aan zijn vertrek voortgeduurd, omdat betrokkene altijd in een UNRWA-kamp is blijven wonen. Betrokkene heeft met zijn jarenlange verblijf in een UNRWA-kamp dus een beroep gedaan op de UNRWA voor huisvesting. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het daarvoor niet uitmaakt dat betrokkene zelf de kosten heeft gedragen voor het huren van de woning in het vluchtelingenkamp. Alleen al omdat betrokkene zich voor huisvesting heeft gewend tot de UNRWA, is niet meer van belang dat hij ook heeft verklaard dat hij geen gebruik heeft gemaakt van medische diensten of andere diensten die de UNRWA ten tijde van zijn verblijf verleende in het Burj al-Barajneh-kamp.
3.8. De eerste grief slaagt niet.
De insluitingsgrond
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft over de insluitingsgrond overwogen dat betrokkene niet heeft geconcretiseerd dat de moeilijkheden waarmee de UNRWA in Libanon ten tijde van zijn vertrek kampte, voor hem ook aanleiding vormden om te vertrekken. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene niet door redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil was gedwongen om Libanon te verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat, toen betrokkene uit Libanon vertrok, de bescherming en bijstand van de UNRWA niet waren opgehouden in de zin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, tweede volzin, van de Kwalificatierichtlijn.
4.1. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de minister niet heeft beoordeeld of van betrokkene gevergd kan worden om terug te keren naar het mandaatgebied om de bescherming en bijstand van de UNRWA in te roepen. De minister zal volgens de rechtbank moeten beoordelen of de bescherming en bijstand, waarop betrokkene bij terugkeer aangewezen zal zijn, ook dan geboden zullen worden. Dit is een andere beoordeling dan de in het besluit en in de brief van 19 februari 2024 gemaakte beoordeling van de minister of artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan terugkeer naar Libanon, aldus de rechtbank. Als de UNRWA op het moment van het beoordelen van de asielaanvraag van betrokkene niet langer aan haar mandaat kan voldoen, heeft de bescherming van de UNRWA alsnog opgehouden te bestaan, terwijl de beschermingsbehoefte voortduurt. In dat geval zal aan betrokkene de vluchtelingenstatus moeten worden verleend. De rechtbank overweegt daarover dat evident is dat deze beoordeling een ‘ex-nuncbeoordeling’ is - een beoordeling naar de feiten en het recht zoals die nu zijn - en verwijst ter ondersteuning naar rechtspraak van het Hof. De minister zal een actuele beoordeling moeten maken van de vraag of de UNRWA jegens betrokkene zal kunnen voldoen aan haar verplichtingen indien betrokkene naar het mandaatgebied zal moeten terugkeren. De minister moet deze beoordeling verrichten, ongeacht de vraag of het vertrek van betrokkene vrijwillig is. De rechtbank geeft de minister de opdracht mee om nader te motiveren of de UNRWA op dit moment in staat is om in Libanon waardige leefomstandigheden te bieden die stroken met haar opdracht.
Oordeel van de Afdeling over de tweede en derde grief
4.2. De tweede en derde grief zijn gericht tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de beoordeling van de insluitingsgrond moet worden verricht. Anders dan de minister in de tweede grief betoogt, heeft de rechtbank het juiste beoordelingskader toegepast en terecht overwogen dat de minister een actuele beoordeling moet maken van de vraag of de UNRWA jegens betrokkene zal kunnen voldoen aan de verplichtingen die uit haar mandaat volgen als betrokkene naar het mandaatgebied moet terugkeren. De Afdeling wijst voor de motivering naar haar uitspraak van 7 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2075, onder 5.3 tot en met 5.10, waarin zij tot dezelfde conclusie kwam en waarin zij ook het arrest van het Hof van 13 juni 2024, SN en LN, ECLI:EU:C:2024:494, heeft betrokken. 4.3. Anders dan de minister in de derde grief betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister niet heeft mogen volstaan met de door haar verrichte beoordeling. De minister heeft in haar besluitvorming niet volledig de onder 4.2 bedoelde beoordeling verricht. Zij heeft in het voornemen alleen beoordeeld of betrokkene door zijn eerdere ervaringen in Libanon moet vrezen voor vervolging of ernstige schade. In het besluit heeft zij opgemerkt dat de UNRWA aan haar taken kan voldoen, zij het alleen aan de minimale taken, en heeft zij ten onrechte opgemerkt dat deze vraag in het geval van betrokkene niet relevant is.
4.4. De rechtbank heeft de minister tijdens de beroepsfase in de gelegenheid gesteld om een aanvullend standpunt in te nemen over de insluitingsgrond. In de brief van 19 februari 2024 heeft de minister hierop gereageerd en is zij ingegaan op de toen geldende, complexe humanitaire situatie in Libanon. Volgens de minister vormen tekorten in sociale voorzieningen, zoals voedsel of medische zorg, op zichzelf geen aanleiding om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Zij wijst er in dat verband op dat betrokkene, als volwassen man, zich al jaren zonder bijstand staande heeft weten te houden en dat dat bij terugkeer naar Libanon ook van hem verwacht mag worden. Volgens de minister maakt het feit dat in januari 2024 een aantal landen de financiële bijstand aan de UNRWA heeft stopgezet de situatie voor betrokkene niet anders.
4.5. De minister heeft met deze beoordeling niet onderkend dat de onder 4.2 bedoelde beoordeling van de insluitingsgrond een bredere vraag is dan de vraag of artikel 3 van het EVRM in de weg staat aan de terugkeer van betrokkene. De vraag is of de UNRWA in staat is om aan betrokkene levensomstandigheden te bieden die stroken met de taak waarmee deze organisatie is belast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 juli 2021, onder 8, omvat de opdracht van de UNRWA meer dan het beschermen van Palestijnse vluchtelingen tegen een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Zie ook onder 3.7 van deze uitspraak. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de motivering van de minister niet volledig is.
4.6. Hoewel de minister er met haar verwijzing naar het arrest van het Hof van 5 oktober 2023, SW, ECLI:EU:C:2023:733, terecht op wijst dat bij de beoordeling van de insluitingsgrond de individuele omstandigheden en kwetsbaarheden van een vreemdeling een rol spelen en de omstandigheden van betrokkene niet duiden op een bijzondere afhankelijkheid van de bijstand van de UNRWA, kunnen toch algemene humanitaire omstandigheden ook van belang zijn voor deze beoordeling. De Afdeling verwijst voor dit oordeel naar het arrest SN en LN. In punten 71 en 72 van dit arrest heeft het Hof uitgelegd dat voor het antwoord op de vraag of de insluitingsgrond van toepassing is, bepalend is of een verzoeker zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt en de UNRWA, die door de betrokkene om bijstand is gevraagd, om welke reden dan ook niet in staat is om hem levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee deze organisatie is belast. Het Hof benadrukt dat daarvoor niet vereist is dat die persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid specifiek is voor verzoeker. Als de UNRWA door de algemene situatie in een deel van haar werkgebied niet meer aan haar opdracht kan voldoen, is dat evenzeer relevant.
4.7. Anders dan de minister betoogt, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat er ook aan de insluitingsgrond kan worden voldaan als uit landeninformatie en openbare bronnen kan worden afgeleid dat de UNRWA in algemene zin tekortschiet bij het voldoen aan haar opdracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zowel de eigen verklaringen van betrokkene als de actuele algemene informatie over de UNRWA en de positie van Palestijnse vluchtelingen in Libanon bij haar besluit moet betrekken. De minister zal in een nieuw besluit moeten beoordelen of de UNRWA in staat is om aan haar opdracht te voldoen.
4.8. De tweede en derde grief slagen niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag van betrokkene moet nemen. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.S. Heinen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Heinen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025
984
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 3:
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Vluchtelingenverdrag
Artikel 1, onder D:
Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.
Richtlijn 2011/95/EU
Artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a:
Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
a) hij onder artikel 1, onder D, van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de UNHCR. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b:
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan betrokkene:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.