ECLI:NL:RVS:2025:499

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
202407162/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J.M. Ristra-Peeters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

Op 11 februari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwijzing van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vijf vreemdelingen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 12 december 2022 deze aanvragen afgewezen. Hiertegen hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. G.J. Dijkman, bezwaar gemaakt. De staatssecretaris verklaarde dit bezwaar op 17 januari 2024 ongegrond. Vervolgens hebben de vreemdelingen en de referent beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 30 oktober 2024 het beroep ongegrond verklaarde. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. De Afdeling heeft de motivering van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad van State oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Daarom werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister van Asiel en Migratie hoeft geen proceskosten te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier. De uitspraak werd in het openbaar gedaan op 11 februari 2025.

Uitspraak

202407162/1/V1.
Datum uitspraak: 11 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 oktober 2024 in zaak nr. NL24.5664 in het geding tussen:
referent en de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben referent en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 9.1 en 10.2 tot en met 11.2 van de uitspraak van de rechtbank over.
1.1.    Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Ristra-Peeters
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025
574-1151