ECLI:NL:RBDHA:2024:22521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
NL24.5664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging van Syrische eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in het beroep van een Syrische eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging. De eiser, die sinds 15 juli 2021 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, heeft op 13 september 2021 een aanvraag ingediend voor gezinshereniging met zijn moeder, broer en zussen. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 12 december 2022 afgewezen, en het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing is bij het besluit van 17 januari 2024 niet gehonoreerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de moeder en de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn moeder aannemelijk zijn gemaakt, maar dat de identiteit van en de familierechtelijke relatie met de broer en zussen niet aannemelijk zijn gemaakt. De eiser heeft het overlijden van zijn vader niet met documenten kunnen onderbouwen en heeft inconsistent verklaard over dit overlijden. Bovendien is er geen toestemmingsverklaring overgelegd waaruit blijkt dat de minderjarige zussen zich in Nederland mogen vestigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser en zijn familieleden uitvalt, en heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft verder overwogen dat, hoewel eiser onder het jongvolwassenenbeleid valt en er hechte persoonlijke banden zijn tussen eiser, zijn moeder en zijn minderjarige zussen, er geen sprake is van gezinsleven met zijn meerderjarige broer. De rechtbank heeft de argumenten van eiser over zijn psychische problemen en de gevolgen daarvan voor zijn verklaringen niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen en dat de belangen van de minderjarige zussen niet in het geding zijn gekomen door het ontbreken van een toestemmingsverklaring.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.5664
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de minister van Asiel en Migratie1, de minister

(gemachtigde: mr. S. Zuithoff).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van verblijf als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [2001] . Hij heeft sinds 15 juli 2021 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft op 13 september 2021 de aanvraag ingediend ten behoeve van gezinshereniging met zijn moeder, broer en zussen.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 12 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 17 januari 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
3. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, W. Fadl als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1. Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
Het bestreden besluit
6. In het bestreden besluit overweegt de minister dat de identiteit van moeder en de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn moeder aannemelijk zijn gemaakt. De minister overweegt dat de identiteit van en de familierechtelijke relatie met de broer en zussen van eiser niet aannemelijk zijn gemaakt. Hoewel eiser in de integrale beoordeling het voordeel van de twijfel krijgt, wordt afgezien van nader onderzoek, omdat dit het besluit niet anders zal maken. Eiser heeft namelijk het overlijden van zijn vader niet (met documenten) aannemelijk gemaakt en hij heeft over dat overlijden niet consequent verklaard. Daarnaast zijn de identiteit van en de familierechtelijke relatie met vader niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft hiervoor geen verklaring gegeven en de minister gaat er daarom vanuit dat vader als achterblijvende ouder kan worden beschouwd. In dat kader is van belang dat er geen toestemmingsverklaring is overgelegd waaruit blijkt dat de minderjarige zussen zich in Nederland mogen vestigen. Over het ontbreken van een toestemmingsverklaring kan niet worden heengestapt, te meer niet nu eiser niet consistent heeft verklaard over het overlijden van zijn vader en het overlijden niet heeft onderbouwd met (echt bevonden) documenten. Eiser valt onder het bereik van het jongvolwassenenbeleid en daarom wordt aangenomen dat er sprake is van gezinsleven en hechte persoonlijke banden tussen eiser, moeder en zijn minderjarige zussen. Niet is aannemelijk gemaakt dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn meerderjarige broer, omdat er geen sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Er heeft een belangenafweging plaatsgevonden, maar die valt uit in het nadeel van eiser en zijn familieleden.

Inhoudelijke beoordeling

7. De rechtbank beoordeelt de vraag of de minister de aanvraag van eiser af mocht wijzen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Toestemmingsverklaring vader
8. Eiser voert aan dat de minister verregaande conclusies trekt met verstrekkende gevolgen, gebaseerd op verklaringen van eiser over het overlijden van zijn vader, die mogelijk zijn beïnvloed door zijn psychische problemen.
8.1
De rechtbank stelt vast dat eiser zich voor het eerst in beroep op het standpunt stelt dat de door hem overgelegde verklaringen over het overlijden van zijn vader mogelijk zijn beïnvloed door zijn psychische problemen. De rechtbank is met de minister van oordeel dat eiser dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. De door eiser in bezwaar overgelegde stukken van [naam] , de huisarts en de appberichten bieden onvoldoende steun om te oordelen dat de psychische gesteldheid van eiser van invloed is of kan zijn geweest op zijn vermogen om consequente verklaringen af te leggen. Daar komt bij dat eiser, voorafgaand aan het gehoor op 2 oktober 20232, desgevraagd heeft verklaard dat hij zich geestelijk voldoende in staat achtte om gehoord te worden en dat er geen bijzondere persoonlijke omstandigheden waren waarmee rekening moest worden gehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat het standpunt van de minister om vast te houden aan het vereiste van een toestemmingsverklaring van de achterblijvende ouder niet voldoet aan de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)
2 rapport hoorzitting nareis, pagina 3.
opgelegde onderzoeks- en motiveringsplicht.3 Er is ten onrechte geen nader onderzoek gedaan en onvoldoende stilgestaan bij de belangen van de minderjarige zussen van eiser. De minister motiveert ook onvoldoende waarom er sprake zou zijn van ongeoorloofde onttrekking aan het ouderlijk gezag. De minister erkent namelijk dat de vader geen rol meer speelt in het leven van de minderjarige zussen van eiser en dat eiser de vaderrol op zich heeft genomen. Onvoldoende rekening is gehouden met de (huidige) leeftijd van de zussen in die zin dat zij zelf voor een verblijf bij hun vader zouden (kunnen) kiezen als dat mogelijk was. Het risico op kinderontvoering is daarmee erg laag.
9.1
Anders dan eiser heeft aangevoerd is niet gebleken dat de minister, bij het tegenwerpen van het ontbreken van een toestemmingsverklaring, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de minderjarige zussen en de minister nader onderzoek had moeten doen. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat, juist in het belang van de minderjarige zussen, zwaarwegend belang gehecht wordt aan het overleggen van een rechtsgeldige toestemmingsverklaring, om te voorkomen dat de zussen ongewenst onttrokken worden aan het ouderlijk gezag. Dat geldt in dit geval nog te meer nu eiser geen consistente verklaringen heeft afgelegd over het overlijden van vader en dat overlijden ook niet heeft onderbouwd met echt bevonden documenten. Dat, naar niet in geschil is, eiser voor zijn vertrek naar Nederland in het gezin een vaderrol op zich had genomen maakt de beoordeling niet anders. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat vader vermist is en later mogelijk is overleden. In het enkele feit dat de zussen inmiddels vijftien en zeventien jaar zijn heeft de minister ook geen aanleiding hoeven zien om het vereiste van een toestemmingsverklaring niet tegen te werpen. Tot slot heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat het tegenwerpen van het ontbreken van een toestemmings- verklaring niet leidt tot onevenredige gevolgen. Niet ten onrechte heeft de minister daarbij betrokken dat de zussen (achter)blijven bij hun moeder in Libanon, aan wie ook een mvv is geweigerd. Niet is gebleken dat het vasthouden aan het vereiste van een toestemmings- verklaring voor de zussen tot een schrijnende situatie leidt. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging
10. Eiser voert aan dat de minister er ten onrechte aan voorbij gaat dat de algemene overweging in de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 20224 in een zaak op grond van de Afsluitingsregeling lang verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling) van toepassing is op alle beoordelingen onder het jongvolwassenenbeleid. Omdat de minister in de zaak van eiser het jongvolwassenenbeleid heeft toegepast betekent dat dat in de belangenafweging in beginsel heel zwaar gewicht toekomt aan het bestaan van gezinsleven. Dat heeft de minister in de zaak van eiser ten onrechte niet gedaan.
10.1
De Afdeling heeft in de door eiser genoemde rechtsoverweging het volgende overwogen:
‘Ook meerderjarige kinderen kunnen een aanvraag indienen om verblijf op grond van de Afsluitingsregeling (paragraaf B9/6.5, onder a, van de Vc 2000). In dat geval is het toerekenen van het handelen of nalaten van een ouder aan het inmiddels meerderjarige kind noodzakelijk als het kind onder het jongvolwassenenbeleid valt (paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000). Dan worden er immers meer dan gebruikelijke banden met de ouder aangenomen, op grond waarvan die ouder in
4 ECLI:NL:RVS:2022:2290, r.o. 9.6.1.
beginsel in aanmerking zal komen voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 8 van het EVRM.’
10.2
Naar het oordeel van de rechtbank miskent eiser bij deze beroepsgrond dat op basis van het jongvolwassenenbeleid enkel wordt vastgesteld of er sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Of er een verblijfsvergunning moet worden verleend komt pas aan de orde als de belangen van de vreemdeling en/of de referent zwaarder wegen dan het algemene belang van de Nederlandse Staat. De minister moet een evenwichtige afweging maken van deze belangen, waarbij zij alle relevante feiten en omstandigheden moet meewegen. De minister heeft hierbij een zekere beoordelingsvrijheid.
10.3
De in overweging 10.2 genoemde beoordelingssystematiek is recent ook bevestigd door de Afdeling.5 In die uitspraak overweegt de Afdeling dat de toepasselijkheid van het jongvolwassenenbeleid weliswaar impliceert dat een vreemdeling of referent in enige mate afhankelijk is van zijn ouders, maar dat betekent niet dat aan die afhankelijkheid in de belangenafweging zonder meer een zodanig gewicht moet worden toegekend, dat alleen al daarom de belangenafweging in het voordeel van de betrokkenen zou moeten uitvallen. Er is sprake van twee beoordelingskaders waarbij de weging van de feiten kan verschillen. Dit brengt mee dat de minister in de belangenafweging ook rekening mag houden met bijvoorbeeld de tijd die is verstreken sinds de betrokkenen niet meer met elkaar in gezinsverband samenleven en met de mate waarin de jongvolwassen vreemdeling of referent inmiddels zelfstandig functioneert, aldus de Afdeling. De minister heeft er op de zitting verder niet ten onrechte op gewezen dat de uitspraak van de Afdeling waar eiser naar verwijst is gedaan in het kader van de Afsluitingsregeling, waarbij het gaat om een andere situatie; in die zaak waren moeder en kind ook al in Nederland. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert aan dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in zijn nadeel en dat van zijn familieleden uitvalt. De minister betwist niet dat eiser een vaderrol op zich heeft genomen, wat betekent dat er iets bijzonders aan de hand is. Eiser heeft daarnaast gezondheidsklachten als gevolg van het gemis van zijn familie. Dit heeft invloed op zijn dagelijks functioneren en daarom is juist sprake van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser, zijn moeder, broer en zussen.
11.1
Bij deze beroepsgrond stelt de rechtbank voorop dat de minister, door toepassing te geven aan het jongvolwassenenbeleid, aanneemt dat bij eiser sprake is van (enige) afhankelijkheid van zijn moeder. Verder heeft de minister, nu niet in twijfel wordt getrokken dat eiser voor zijn vertrek een vaderrol op zich had genomen, in de beoordeling meegenomen dat hechte persoonlijke banden bestaan tussen eiser en zijn zussen.
11.2
Maar dat betekent, gelet op wat in 10.3 is overwogen, nog niet dat de minister aan de onder 11 genoemde feiten en omstandigheden doorslaggevend gewicht in het voordeel van eiser had moeten toekennen. Bij de belangenafweging heeft de minister de aard en intensiteit van het gezinsleven beoordeeld. In dat kader heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat de minderjarige zussen van eiser afhankelijk van hem zijn. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de band
met hun moeder prevaleert boven de band met eiser. Niet ten onrechte heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een noodzakelijke afhankelijkheid om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen. De minister heeft verder in het nadeel van eiser mogen meewegen dat hij inmiddels stappen heeft gezet richting zelfstandigheid; eiser is bezig met een opleiding, loopt stage en woont zelfstandig. De minister heeft verder, in het nadeel van eiser, mogen meewegen dat sprake is van een eerste toelating van de familieleden, waarbij niet is gebleken dat eiser over voldoende zelfstandig inkomen beschikt om in de bestaanskosten van zijn familieleden te voorzien. Dat eiser zijn familie heel erg mist is begrijpelijk. De gezondheidsklachten die eiser als gevolg hiervan ervaart heeft de minister echter onvoldoende mogen vinden om de belangenafweging in zijn voordeel en dat van zijn familieleden te laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de aanvraag mocht afwijzen en eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
30 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.