ECLI:NL:RVS:2025:5055
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit [appellant 1], [appellant 2] en hun minderjarige kinderen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 februari 2025. De rechtbank had het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister van Asiel en Migratie vóór 30 augustus 2026 een besluit op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) moest nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 100,00 per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 7.500,00.
In hoger beroep ging het uitsluitend om de duur van de beslistermijn die door de rechtbank was vastgesteld. De minister verleende op 12 september 2025 alsnog een mvv aan de appellanten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat de appellanten met de verleende mvv hun doel hadden bereikt en derhalve geen belang meer hadden bij de beoordeling van het hoger beroep. Desondanks werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, omdat de minister aan appellanten tegemoet was gekomen.
De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak was als volgt: het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard en de minister van Justitie en Veiligheid werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak vond plaats op 22 oktober 2025, onder leiding van mr. J.H. van Breda, met mr. H.J. Jongeneel als griffier.