ECLI:NL:RVS:2024:570

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
202303840/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 20 september 2022 afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris op 22 mei 2023. De staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Op 20 oktober 2023 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling ingewilligd. De vreemdeling handhaafde echter haar hoger beroep, omdat de staatssecretaris niet had aangegeven dat zijn eerdere tegenwerping onjuist was en geen proceskostenvergoeding had aangeboden. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het hoger beroep, aangezien haar doel met de procedure was bereikt door de verleende verblijfsvergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat de vreemdeling haar doel had bereikt met de verleende vergunning. De vraag of de staatssecretaris tot proceskostenvergoeding moest worden veroordeeld, werd ook niet inhoudelijk beoordeeld, omdat er geen aanleiding was om te concluderen dat de staatssecretaris de vreemdeling tegemoet was gekomen. De beslissing werd op 12 februari 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

202303840/1/V1.
Datum uitspraak: 12 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 mei 2023 in zaak nr. NL22.19355 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 oktober 2023 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling ingewilligd.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep van de vreemdeling ziet uitsluitend op het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris aan de vreemdeling heeft mogen tegenwerpen dat zij een aangifte van ontvoering door Al-Shabaab niet heeft overgelegd.
2.       Desgevraagd heeft de vreemdeling laten weten dat zij haar hoger beroep handhaaft, omdat de staatssecretaris niet heeft aangegeven dat zijn tegenwerping bij nader inzien onjuist is en de staatssecretaris evenmin heeft aangeboden de gemaakte proceskosten te vergoeden. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.
3.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Met de door de staatssecretaris aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft zij het doel van de procedure bereikt. Daarom heeft zij geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep over te gaan (uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:906, onder 2).
4.       Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoet is gekomen of als het belang anderszins door zijn toedoen is vervallen (uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 2.1).
4.1.    De staatssecretaris heeft desgevraagd meegedeeld dat hij de aanvraag heeft ingewilligd op grond van paragraaf C7/30.4.3 van de Vc 2000 en dat het tegenwerpen dat de vreemdeling de aangifte tegen AI-Shabaab niet heeft overgelegd, geen rol speelt. Paragraaf C7/30.4.3 van de Vc 2000 vermeldt dat de staatssecretaris aan een alleenstaande vrouw uit Somalië in de regel een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De staatssecretaris is dus niet tegemoetgekomen aan wat de vreemdeling in hoger beroep betoogt. Dat de staatssecretaris het besluit om de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling te verlenen, heeft genomen na het instellen van het hoger beroep, maakt op zichzelf niet dat hij de vreemdeling is tegemoetgekomen (uitspraak van de Afdeling van 27 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3958, onder 3). Daarnaast is niet gebleken dat het belang bij een uitspraak op het hoger beroep anderszins door toedoen van de staatssecretaris is vervallen.
4.2.    Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te veroordelen.
5.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
6.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Groot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2024
210