202404212/1/A2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
directeur van basisschool PassePartout (hierna: de directeur), gevestigd in Tegelen, gemeente Venlo,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 6 juni 2024 in zaak nr. 24/3262 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de directeur.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2024 heeft de directeur een verzoek van [verzoeker] om verlof te verlenen voor een van haar kinderen voor de periode van 10 juni tot en met 21 juni 2024 afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2024 heeft de directeur het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 juni 2024 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 mei 2024 vernietigd en de directeur opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de directeur hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 3 juli 2024, heeft de directeur het bezwaar van [verzoeker] wederom ongegrond verklaard.
[verzoeker] heeft gronden ingediend tegen dat besluit.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 augustus 2025, waar de [directeur], bijgestaan door mr. J.A. Keijser, advocaat in Den Haag, vergezeld door [persoon A], en [verzoeker], bijgestaan door mr. M. Timpert-de Vries en mr. S.A.H.C. Krauts, beiden advocaat in Arnhem, vergezeld door [persoon B], zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 25 februari 2024 heeft [verzoeker] een aanvraag bij de directeur ingediend om haar vrijstelling te verlenen voor de op haar rustende verplichting zorg te dragen voor het schoolbezoek van haar kind voor de periode van 10 juni tot en met 21 juni 2024. Als reden daarvoor heeft zij opgegeven dat het voor haar als ouder onmogelijk is verlof op te nemen in de reguliere zomervakantie vanwege haar seizoensgebonden werkzaamheden bij Resort Arcen Horeca B.V.
3. Op 22 april 2024 heeft de directeur het verzoek afgewezen. Bij het besluit van 27 mei 2024 is de directeur, onder wijziging van de motivering, bij de afwijzing van het verzoek gebleven. De directeur heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door [verzoeker] overgelegde stukken en de hierop tijdens de hoorzitting gegeven toelichting volgt dat [verzoeker] werkzaam is in een branche waar sprake is van piekdrukte tijdens de (zomer)vakantie, dat zij één van zeven leidinggevenden is op het vakantiepark, dat zij in het bezit is van een diploma Sociale Hygiëne en dat zij op de alcoholwetvergunning staat ingeschreven. De directeur heeft in geen van deze omstandigheden grond gezien om aan te nemen dat verlening van verlof aan [verzoeker] voor de werkgever zou leiden tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen, als bedoeld in artikel 1 van de Beleidsregel uitleg ‘specifieke aard van het beroep’ en ‘andere gewichtige omstandigheden’ bedoeld in de Leerplichtwet 1969’ (hierna: de Beleidsregel). De directeur heeft daarom geen aanleiding gezien om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet 1969 (hierna: de Leerplichtwet).
De directeur heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het beroep van [verzoeker] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Volgens de directeur strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat zij hetzelfde moet beslissen als andere directeuren. De directeur stelt daarnaast dat zij niet is gebonden aan besluiten die door diens voorganger zijn genomen.
Hoger beroep
Is het besluit van 27 mei 2024 zorgvuldig voorbereid?
4. De directeur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 27 mei 2024 onzorgvuldig is voorbereid. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke stukken van [verzoeker] werden verwacht ter onderbouwing van haar standpunt dat een vakantie gedurende de schoolvakanties feitelijk onmogelijk is. Noch in artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet, noch in de Beleidsregel is bepaald welke documenten moet worden overgelegd of welke informatie moet worden verstrekt om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Het is aan [verzoeker] om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dat [verzoeker] daarbij als werknemer afhankelijk was van de medewerking en informatieverstrekking door haar werkgever maakt dat niet anders. Het kan niet van haar worden verlangd dat zij op voorhand aangeeft welke aangeleverde informatie bovenop de al verstrekte informatie voldoende overtuigend moet worden geacht om vrijstelling in de zin van artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet, te verlenen. Eventuele nadere informatie zou in dit geval ook niet tot een ander besluit op de aanvraag hebben kunnen leiden, omdat op basis van de beschikbare informatie al duidelijk was dat die niet tot verlening van de gevraagde vrijstelling zou kunnen leiden, aldus de directeur.
4.1. Het is op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan [verzoeker] als aanvrager van de vrijstelling om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Uit wat [verzoeker] heeft aangevoerd, maakt de Afdeling op dat voor [verzoeker] onduidelijk was, welke gegevens nodig waren om de directeur tot de conclusie te brengen dat haar verlof voor de werkgever zou leiden tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen. Artikel 3:2 van de Awb verplicht de directeur er echter niet toe om nader onderzoek te doen als de voorliggende gegevens op zichzelf voldoende zijn om de aanvraag te beoordelen, maar niet tot een toewijzing van de aanvraag kunnen leiden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 27 mei 2024 onzorgvuldig is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Is het besluit van 27 mei 2024 voldoende gemotiveerd?
5. De directeur betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de aanvraag deugdelijk gemotiveerd heeft afgewezen. Volgens de directeur overtuigt de overlegging van de werkgeversverklaring met daarin de stelling dat de aanwezigheid van [verzoeker] noodzakelijk is in de piekperiode vanwege haar leidinggevende functie en haar naam op de alcoholwetvergunning niet. Zonder nadere toelichting is niet duidelijk waarom de noodzakelijke aansturing van minder ervaren krachten per se door het vaste team van medewerkers zou moeten gebeuren. Daarnaast staat in de arbeidsovereenkomst dat verlof in de piekperiode in beginsel niet mogelijk is, wat impliceert dat het onder bepaalde omstandigheden wel mogelijk is. Verder kon de uitstaande vacature niet worden meegewogen in het besluit, omdat dat gegeven pas ter zitting bij de rechtbank is verstrekt. De directeur voert daarnaast aan dat de omzetcijfers van de werkgever weliswaar tonen dat de omzet voor het grootste deel in het hoogseizoen wordt behaald, maar dat maakt nog niet dat de afwezigheid van [verzoeker] voor de werkgever tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden, aldus de directeur.
5.1. De essentie van de leerplicht, die is neergelegd in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet, is de verplichting van ouders of verzorgers van een leerplichtige om ervoor zorg te dragen dat hij of zij als leerling van een school is ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Artikel 11 van de Leerplichtwet bevat een aantal gronden op basis waarvan ouders of verzorgers in bijzondere gevallen vrijstelling van de verplichting hun kind een school te laten bezoeken kunnen krijgen. Op grond van artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet kunnen ouders en verzorgers worden vrijgesteld van de verplichting hun kind een school te laten bezoeken als zij door de specifieke aard van het beroep van één van hen feitelijk in geen enkele reguliere schoolvakantie in het jaar met het gezin vakantie kunnen houden (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2007). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8909) duidt artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet op een zeer beperkte categorie van beroepen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling (Kamerstukken II 1992/93, 22 900, nr. 3, blz. 7) dient bij het begrip 'specifieke aard van het beroep' met name te worden gedacht aan "seizoensgebonden werkzaamheden, respectievelijk werkzaamheden in bedrijfstakken die in de zomermaanden een piekproductie kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is in die periode vakantie op te nemen. Dat zijn bijvoorbeeld de agrarische sector en horeca." 5.2. De directeur komt beoordelingsruimte toe bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] door de specifieke aard van haar beroep in geen enkele reguliere schoolvakantie in het jaar met het gezin vakantie kan houden. De directeur is bij de invulling van het begrip ‘specifieke aard van het beroep’ aangesloten bij de Beleidsregel, die de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft vastgesteld met betrekking tot diens bevoegdheid om aan het hoofd van een school bij overtreding van artikel 13a, tweede lid, van de Leerplichtwet een bestuurlijke boete op te leggen. Op grond van artikel 1 van de Beleidsregel dient bij het begrip ‘specifieke aard van het beroep’ voornamelijk te worden gedacht aan seizoensgebonden werkzaamheden, respectievelijk werkzaamheden in bedrijfstakken die een piekdrukte kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is om in die periode een vakantie op te nemen. Daarnaast moet het redelijkerwijs te voorzien zijn en/of worden aangetoond dat een vakantie in de schoolvakanties tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden. Slechts het gegeven dat gedurende de schoolvakanties een belangrijk deel van de omzet wordt behaald is onvoldoende.
5.3. De directeur heeft in het besluit van 27 mei 2024 het standpunt dat [verzoeker] geen seizoensgebonden werkzaamheden verricht uitdrukkelijk prijsgegeven. Het betoog van de directeur op de zitting dat vanwege de lange duur van het hoogseizoen geen sprake is van piekdrukte of seizoensgebonden werkzaamheden wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat een vakantie in de reguliere schoolvakanties tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden.
5.4. Resort Arcen Horeca B.V. exploiteert drie horecagelegenheden op het vakantiepark Resort Arcen. [verzoeker] is één van de zeven leidinggevenden die bij het bedrijf werkzaam zijn en van wie de namen op de alcoholwetvergunning zijn vermeld. Uit de overgelegde omzetcijfers volgt dat een aanzienlijk deel van de omzet van het bedrijf wordt behaald in de schoolvakanties. [verzoeker] heeft met de overgelegde stukken evenwel niet aannemelijk gemaakt dat een vakantie van twee aaneengesloten weken gedurende één van de reguliere schoolvakanties voor haar werkgever tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden. Niet aannemelijk is geworden dat, gelet op het aantal leidinggevenden dat bij het bedrijf werkzaam is, vervanging niet mogelijk is. Dat het voor haar werkgever wellicht lastig is om vervanging te regelen door iemand met dezelfde kwalificaties als [verzoeker] en dit mogelijk tot een omzetdaling voor het bedrijf zal leiden, maakt nog niet dat het enkele feit dat [verzoeker] enkele weken afwezig is tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden. Dergelijke problemen zijn er als het bedrijf niet of nauwelijks kan worden voortgezet zonder de werkzaamheid van de betrokkene. Die situatie doet zich hier, gelet op de overgelegde gegevens, niet voor. De afspraak in de arbeidsovereenkomst van [verzoeker], dat het gedurende reguliere schoolvakanties in principe niet is toegestaan om vakantiedagen op te nemen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Met afspraken in een arbeidsovereenkomst kunnen de voorwaarden van artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet niet opzij worden gezet.
5.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte een motiveringsgebrek in het besluit van 27 mei 2024 geconstateerd.
5.6. Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Beroep tegen nieuw besluit op bezwaar
7. Bij ongedateerd besluit, verzonden op 3 juli 2024, heeft de directeur ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw besloten op het bezwaar van [verzoeker]. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt de grondslag te ontvallen aan het op 3 juli 2024 verzonden besluit. Dit besluit komt alleen al hierom voor vernietiging in aanmerking. Aan een bespreking van de gronden die [verzoeker] tegen dat besluit heeft aangevoerd komt de Afdeling daarom niet toe.
Beroep bij de rechtbank
8. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Is het besluit van 27 mei 2024 in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
9. [verzoeker] betoogt dat de afwijzing van het verzoek om vrijstelling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij voert daartoe aan dat aan andere werknemers in de gemeente Venlo en elders in Nederland wel vrijstelling is verleend, met name als zij werkzaam zijn in de horecasector en de agrarische sector. Dit geldt ook voor andere werknemers van Resort Arcen Horeca B.V., aldus [verzoeker].
9.1. [verzoeker] heeft haar betoog in beroep niet met stukken onderbouwd. [verzoeker] heeft ook geen concreet geval aangedragen waarmee haar geval rechtens vergelijkbaar zou zijn. Voor zover zij op de zitting bij de Afdeling heeft verwezen naar de verklaring van HISWA-RECRON, overweegt de Afdeling dat [verzoeker] ook hiermee geen concreet geval heeft aangedragen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
Had de directeur [verzoeker] om een zienswijze moeten vragen?
10. [verzoeker] betoogt dat de directeur in strijd met artikel 4:7 van de Awb heeft gehandeld door haar niet te horen alvorens op de aanvraag te beslissen. Dit gebrek is in dit geval niet hersteld doordat zij haar zienswijze tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase naar voren heeft kunnen brengen. Als zij voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag zou zijn gehoord, zou de directeur in het besluit op de aanvraag niet een onjuiste maatstaf hebben gehanteerd. Daar komt bij dat zij in de bezwaarfase niet door de directeur is gehoord, maar door de advocaat van de directeur die zich presenteerde als diens adviseur.
10.1. Op grond van artikel 4:7 van de Awb moet een bestuursorgaan, voor het een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, de aanvrager in de gelegenheid stellen zijn zienswijze naar voren te brengen, als de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen en die afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt. Op de zitting bij de Afdeling is besproken dat het betoog betrekking heeft op informatie over de Alcoholwet die de directeur op het internet heeft opgezocht en heeft betrokken bij het besluit over de afwijzing van de aanvraag. Omdat dit algemene informatie is en geen gegevens zijn over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, was de directeur niet gehouden om [verzoeker] te horen alvorens op de aanvraag te beslissen. Nu artikel 4:7 van de Awb niet is geschonden, wordt niet toegekomen aan de vraag of dit gebrek in de bezwaarfase is geheeld.
Het betoog faalt.
Conclusie beroep
11. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
12. De directeur hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 juni 2024 in zaak nr. 24/3262;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directeur van basisschool PassePartout, verzonden op 3 juli 2024.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
809
BIJLAGE
Leerplichtwet 1969
Artikel 1. Begripsbepalingen
Deze wet verstaat onder:
[…]
d. "hoofd":
1. hij die met de leiding van de school is belast;
[…]
Artikel 2. Verantwoordelijke personen
1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt.
[…]
Artikel 11. Gronden voor vrijstelling van geregeld schoolbezoek
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt, en de leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt alsmede de jongere die kwalificatieplichtig is, zijn vrijgesteld van de verplichting de school of de instelling geregeld te bezoeken, indien
[…]
f. de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van één van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen slechts buiten de schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan
[…]
Artikel 13a. Vakantie
1. Een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld in artikel 11, onder f, kan slechts worden gedaan indien het hoofd op aanvraag van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt.
2. Verlof als bedoeld in het eerste lid kan door het hoofd slechts eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar worden verleend en kan geen betrekking hebben op de eerste twee lesweken van het schooljaar. Het verlof, bedoeld in de eerste volzin, kan aan de jongere die kwalificatieplichtig is slechts worden verleend tot een evenredig deel van het aantal dagen dat hij op grond van artikel 4c verplicht is onderwijs te volgen.
Beleidsregel uitleg ‘specifieke aard van het beroep’ en ‘andere gewichtige omstandigheden’ bedoeld in de Leerplichtwet 1969
Artikel 1. Specifieke aard van het beroep
Op grond van artikel 11, onder f, en 13a, tweede lid, van de Leerplichtwet 1969 (Leerplichtwet) is om buiten de schoolvakanties op vakantie te gaan vanwege het specifieke beroep van één van de ouders, éénmaal vrijstelling van geregeld schoolbezoek mogelijk voor ten hoogste tien dagen per schooljaar. Dit verlof kan geen betrekking hebben op de eerste twee lesweken van het jaar. Voor een kwalificatieplichtige jongere kan slechts verlof worden verleend voor een evenredig deel van het aantal dagen dat deze verplicht is onderwijs te volgen. Het hoofd van de school of instelling kan hiervoor verlof verlenen.
Bij het begrip ‘specifieke aard van het beroep’ bedoeld in artikel 11, onderdeel f, van de Leerplichtwet dient voornamelijk te worden gedacht aan seizoensgebonden werkzaamheden, resp. werkzaamheden in bedrijfstakken die een piekdrukte kennen, waardoor het voor het gezin feitelijk onmogelijk is om in die periode een vakantie op te nemen. Het moet redelijkerwijs te voorzien zijn (en/of worden aangetoond) dat een vakantie in de schoolvakanties tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden. Slechts het gegeven dat gedurende de schoolvakanties een belangrijk deel van de omzet wordt behaald is onvoldoende.