202400452/1/R1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2023 in zaak nr. 23/2851 en 23/2852 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2020, kenmerk Z-19-78201, voor zover hier van belang, heeft het college het verzoek van onder andere [appellant] om handhavend op te treden tegen de rechthebbenden van (delen van) de gebouwen [locatie 1] en [locatie 2] in Amsterdam afgewezen (hierna: het weigeringsbesluit).
Bij besluit van 3 augustus 2020, kenmerk Z-20-79917, voor zover hier van belang, heeft het college onder andere [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om balken/stempels die ten behoeve van de gebouwen [locatie 1] en [locatie 2] zijn aangebracht op het perceel [locatie 3] in Amsterdam en die gebroken zijn te verwijderen (hierna: het dwangsombesluit).
Bij besluit van 11 april 2023, kenmerk JB.20.014843.001, heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het weigeringsbesluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 april 2023, kenmerk JB.20.014846.001, voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2023 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 11 april 2023 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 12 september 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. J. de Groot, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is mede-eigenaar van het perceel [locatie 3] (hierna: het perceel). Op 9 februari 2006 is onder andere aan hem voor het toen aanwezige gebouw op het perceel een sloopvergunning verleend. Daaraan zijn voorschriften verbonden om tijdens en na de sloop de constructieve veiligheid van de aangrenzende gebouwen [locatie 1] en [locatie 2] te waarborgen en om de periode te overbruggen totdat er een gebouw wordt teruggebouwd op het perceel [locatie 3]. [appellant] heeft in navolging van deze voorschriften op het perceel een stempelconstructie aangebracht, bestaande uit balken/stempels.
Het perceel ligt sinds de sloop van het gebouw in 2008 braak. [appellant] stelt op het perceel nieuwbouw te willen realiseren. In verband daarmee heeft [appellant] op 18 oktober 2019 een handhavingsverzoek ingediend tegen de rechthebbenden van (delen van) de gebouwen [locatie 1] en [locatie 2]. Het handhavingsverzoek heeft betrekking op zeven vermeende strijdige handelingen met het Bouwbesluit en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Bij het weigeringsbesluit heeft het college onder meer besloten niet te handhaven. Volgens het college is er geen overtreding van het Bouwbesluit wat betreft de stabiliteit en het metsel- en pleisterwerk van het gebouw [locatie 1]. Het college heeft het handhavingsverzoek met betrekking tot de gebroken balken/stempels op het perceel [locatie 3] afgewezen, omdat hij de eigenaren van (delen van) de gebouwen [locatie 1] en [locatie 2] niet als overtreders aanmerkt. Bij besluit van 11 april 2023, kenmerk JB.20.014843.001, heeft het college het door [appellant] tegen het weigeringsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ter motivering van het besluit dient het advies van 29 maart 2023 van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het dakterras van het appartement [locatie 1]-2 inmiddels in overeenstemming is met de verleende omgevingsvergunning, zodat er geen strijd is met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
Het college heeft [appellant] bij het dwangsombesluit, voor zover hier van belang, onder oplegging van een dwangsom, gelast de gebroken balken/stempels op zijn perceel uiterlijk op 20 augustus 2020 te verwijderen. Bij besluit op bezwaar van 11 april 2023, kenmerk JB.20.014846.001, heeft het college het dwangsombesluit in stand gelaten.
De rechtbank heeft over het in bezwaar gehandhaafde weigeringsbesluit geoordeeld dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Wat betreft het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit heeft de rechtbank over de gebroken balken/stempels geoordeeld dat er sprake is van een overtreding en dat het college de last onder dwangsom aan [appellant] mocht opleggen.
[appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank.
Relevante wettelijke bepalingen
2. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Procedurele gronden
Onzorgvuldige voorbereiding
3. [appellant] betoogt dat de besluiten in strijd zijn met artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en daarmee onzorgvuldig zijn voorbereid. De adviescommissie in bezwaar bestond namelijk naast de voorzitter slechts uit één lid in plaats van de op grond van dat artikelonderdeel verplichte twee leden. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG3358. 3.1. Het betoog van [appellant] in hoger beroep is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. In de uitspraak waar [appellant] naar verwijst, ging het om een bezwaarschriftencommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. De bezwaarschriftencommissie die advies heeft uitgebracht over de bezwaren van [appellant] is echter niet zo’n commissie, maar een ambtelijke commissie. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 22 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Het weigeringsbesluit
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 18 oktober 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Dakterras
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft besloten of het gaat handhaven tegen het dakterras. Het college had aanleiding moeten zien om te handhaven. Hij betwist de juistheid van het standpunt van het college dat het dakterras inmiddels voldoet aan de daarvoor verleende omgevingsvergunning.
5.1. [appellant] stelt dat de liggers van het dakterras van het appartement [locatie 1]-2 in afwijking van de verleende omgevingsvergunning deels over de helft van de zijmuur uitsteken en heeft het college om die reden om handhaving verzocht.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 11 april 2023 op het standpunt gesteld dat er wat betreft het dakterras geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit op bezwaar in zoverre een weigering te handhaven betreft. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dat onjuist is.
Niet in geschil is dat het college na het besluit van 3 augustus 2020 een controle heeft uitgevoerd en dat daarbij is geconstateerd dat de liggers van het dakterras in strijd met de vergunning deels over de helft van de zijmuur uitstaken. Daarop is de rechthebbende aangeschreven. Vervolgens heeft het college een tweede controle uitgevoerd. Daarbij is volgens het college geconstateerd dat de liggers zijn ingekort en het dakterras in overeenstemming is met de verleende omgevingsvergunning. [appellant] heeft niet betwist dat de rechthebbende de liggers daadwerkelijk heeft ingekort. Zijn stelling is dat de liggers niet kort genoeg zijn gemaakt. Deze stelling heeft hij niet met concrete gegevens onderbouwd. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van het college. Niet aannemelijk is geworden dat een overtreding van de omgevingsvergunning zich heeft voorgedaan. De rechtbank heeft daarom het besluit op bezwaar wat betreft het dakterras terecht in stand gelaten.
Het betoog slaagt niet.
Stabiliteit van het gebouw [locatie 1]
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat wat betreft de stabiliteit van het gebouw [locatie 1] artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet niet wordt nageleefd. Hij wijst erop dat het gebouw scheef staat en er scheuren zitten in het metsel- en pleisterwerk. [appellant] voert aan dat het gebouw onvoldoende bestand is tegen de daarop inwerkende krachten en daarmee niet voldoet aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit). Volgens [appellant] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de stabiliteit van het gebouw voldoet. Het college heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de oorzaak van de scheuren in het metsel- en pleisterwerk aan de buitenkant van het gebouw.
Verder heeft het college bij de beoordeling van de stabiliteit van het gebouw [locatie 4] ten onrechte betekenis toegekend aan de constructie van de overige gebouwen van het bouwblok van acht gebouwen, waartoe dat gebouw behoort, en ten onrechte rekening gehouden met de stempelconstructie op zijn perceel. Op grond van artikel 2.8 van het Bouwbesluit mag dit niet, aldus [appellant]. Daarbij wijst hij erop dat in Amsterdam rijen historische gebouwen onvoldoende sterk zijn om stabiliteit te garanderen. In dit verband wijst [appellant] op het onderzoeksrapport "Casco-funderingsonderzoek Plantage Doklaan 36" van de gemeente Amsterdam, waarin dat staat. Voor zover het college heeft beoogd naar het bouwblok te kijken als gelijkwaardige oplossing in de zin van artikel 1.3 van het Bouwbesluit, voert [appellant] aan dat niet aan de daaraan te stellen voorwaarden is voldaan.
6.1. Uit het systeem van de artikelen 2.6, 2.7 en 2.8 van het Bouwbesluit volgt dat wanneer aan de hand van NEN 8700 wordt vastgesteld dat een bouwconstructie bij de fundamentele belastingcombinaties niet bezwijkt in de zin van artikel 2.7, daarmee vaststaat dat wordt voldaan aan de in artikel 2.6, eerste lid, neergelegde norm dat een bestaand bouwwerk gedurende de restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten. Verder volgt uit artikel 2.8, tweede lid, dat bij het bepalen van de stabiliteit van een woonfunctie rekening kan worden gehouden met de stabiliteitsvoorziening op een aangrenzend perceel, wanneer de woonfunctie niet in een woongebouw is gelegen.
Een woongebouw is volgens het Bouwbesluit een gebouw of gedeelte daarvan met uitsluitend woonfuncties of nevenfuncties daarvan waarin meer dan één woonfunctie is aangewezen op een gemeenschappelijke verkeersroute.
6.2. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 11 april 2023 op het standpunt gesteld dat er geen reden is om eraan te twijfelen dat de stabiliteit van het gebouw [locatie 1] voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied van 28 juli 2020. De Omgevingsdienst heeft op 19 en 26 juni 2020 visuele inspecties verricht en heeft een archiefonderzoek uitgevoerd. Hierbij is volgens het rapport onder meer geconstateerd dat de verticale stabiliteit van de afzonderlijke bouwblokken, waarmee de rijen gebouwen worden bedoeld die grenzen aan het perceel van [appellant], aannemelijk is gemaakt door het uitgevoerde funderingsherstel van [locatie 1] en [locatie 2]. Verder is geconstateerd dat de horizontale stabiliteit van de bouwblokken aannemelijk is gemaakt door de stempeling, dat de achtergevel van [locatie 1] voorzien is van een stabiliteitsportaal en dat de instabiliteit ten gevolge van scheefstand niet kan optreden door de stempelconstructie. In het rapport staat, onder verwijzing naar bijlage 1, dat de scheurvorming in de voor- en achtergevel hoofdzakelijk architectonisch/esthetisch van aard is. Volgens de Omgevingsdienst is er geen scheurvorming op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het gebouw [locatie 4] niet voldoet aan het Bouwbesluit of NEN 8700.
Het college heeft verder van betekenis geacht dat [appellant] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook uit het door hem ingebrachte en in zijn opdracht opgestelde rapport van Stichting Expertisecentrum Regelgeving Bouw (hierna: het ERB) van 25 maart 2021 volgt volgens het college dat er geen reden is om aan te nemen dat het gebouw niet voldoet aan het Bouwbesluit. Het ERB heeft de constructieve veiligheid van de rij gebouwen waartoe het gebouw [locatie 1] behoort, beoordeeld. Het ERB heeft de beoordeling van de constructieve veiligheid uitgevoerd volgens NEN 8700+A1:2020, Beoordeling van de constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeuren - Grondslagen.
In het rapport van het ERB staat dat het gebouw [locatie 1] samen met zeven andere gebouwen een bouwblok vormt. Volgens het rapport dient het bouwblok samen met de in het bouwblok opgenomen stabiliteitsvoorzieningen in staat te zijn de stabiliteitsbelastingen te weerstaan die gelden bij een beoordeling tegen het afkeurniveau van NEN 8700. In het rapport staat dat het bouwblok voldoende stabiel is, ook zonder de stempelconstructie. De scheuren in de voorgevel leiden volgens het rapport niet tot een andere conclusie.
6.3. Zowel in het rapport van de Omgevingsdienst als in het rapport van ERB is betekenis toegekend aan de omstandigheid dat het gebouw [locatie 1] behoort tot een rij gebouwen.
De Afdeling overweegt dat het gebouw [locatie 1] geen woongebouw is in de zin van het Bouwbesluit. Niet in geschil dat het gebouw bestaat uit twee appartementen. Elk appartement heeft een eigen voordeur. Daarmee heeft het gebouw geen gemeenschappelijke verkeersroute. Dit betekent dat bij het bepalen van de stabiliteit van het gebouw, zoals in de rapporten is gedaan, rekening mag worden gehouden met de stabiliteitsvoorziening op het aangrenzend perceel. In wat [appellant] verder heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre in strijd met artikel 2.8, tweede lid, van het Bouwbesluit is uitgevoerd.
Wat betreft de scheuren in het metsel- en pleisterwerk overweegt de Afdeling dat zowel de Omgevingsdienst als het ERB deze hebben onderzocht. Beide onderzoeksrapporten komen tot de conclusie dat deze scheuren geen gevolgen hebben voor de stabiliteit van het gebouw [locatie 1]. De Afdeling ziet in het door [appellant] aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan.
De Afdeling ziet verder ook geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het rapport van de Omgevingsdienst heeft mogen baseren. Het college heeft geen aanleiding moeten zien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het daaraan ten grondslag liggende onderzoek en de juistheid van de op grond van de bevindingen getrokken conclusies. Het door [appellant] ingebrachte rapport van ERB komt bovendien tot dezelfde conclusies.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de stabiliteit van het gebouw [locatie 1] voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Het college was daarom niet bevoegd om in zoverre te handhaven. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar terecht in zoverre in stand gelaten.
Het betoog slaagt niet.
Het dwangsombesluit
Overgangsrecht
7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 3 augustus 2020 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Is er sprake van een overtreding?
8. Het college heeft [appellant] bij het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit gelast de gebroken balken en stempels van de stempelconstructie op het perceel [locatie 3] te verwijderen.
8.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan het dwangsombesluit artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de Bouwverordening), ten grondslag heeft gelegd. Hij wijst erop dat de activiteit van het slopen is afgerond.
8.2. Het college heeft zowel overtreding van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet als overtreding van artikel 8.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening in verbinding met de overgangsbepaling in artikel 6.1, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam 2013, aan het dwangsombesluit ten grondslag gelegd. De stempelconstructie op het perceel is een bouwwerk. De Afdeling constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat als gevolg van de gebroken balken en stempels een gevaar voor de veiligheid van voorbijgangers kon ontstaan en er daardoor sprake was van een overtreding van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was te handhaven ter zake van de gebroken balken en stempels, alleen al vanwege overtreding van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant] dat er geen overtreding is van artikel 8.1.1 van de Bouwverordening Amsterdam 2003, geen bespreking. Het kan immers niet leiden tot het oordeel dat het college onbevoegd was.
Het betoog slaagt niet.
Is [appellant] overtreder van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet?
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet de overtreder is van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet. [appellant] voert daartoe aan dat hij geen eigenaar is van de gebroken stempels, waardoor het niet in zijn macht ligt om de overtreding te beëindigen.
9.1. Artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet luidt:
"Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt."
9.2. Op grond van artikel 5:1, tweede lid, van de Awb is overtreder degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:509) is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. 9.3. [appellant] heeft de stempelconstructie aangebracht op het perceel. Daarmee ligt de zorgplicht van artikel 1a Woningwet op hem. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] degene is die artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet heeft overtreden. Verder heeft de rechtbank terecht geen betekenis toegekend aan het betoog van [appellant] dat het niet in zijn macht ligt om de overtreding te beëindigen, alleen al omdat hij feitelijk in staat is geweest de gebroken balken en stempels te (laten) verwijderen.
Het betoog slaagt niet.
Is de omschrijving van de last duidelijk?
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last onduidelijk is. Er staat niet expliciet welke balken hij moet verwijderen, zodat het besluit in strijd is met de rechtszekerheid. Dat de inspecteur van de gemeente de desbetreffende balken heeft aangewezen na ontvangst van het besluit, doet daar niets aan af, aldus [appellant].
10.1. Het betoog van [appellant] in hoger beroep is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de last voldoende duidelijk is en in de onder 21 opgenomen overweging, waarop dat oordeel is gebaseerd.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. De Groot
voorzitter
w.g. Van Heusden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
163-1138
BIJLAGE
Woningwet
Artikel 1b
[…].
2. Het is verboden een bestaand bouwwerk […] in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk […] van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid."
Artikel 2
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent:
[…];
b. de staat van een bestaand bouwwerk;
[…].
Bouwbesluit 2012
Artikel 2.6
1. Een bestaand bouwwerk is gedurende de restlevensduur voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.
2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 2.7
Een bouwconstructie bezwijkt niet gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN 8700.
Artikel 2.8
1. Het niet bezwijken als bedoeld in artikel 2.7 wordt bepaald volgens NEN 8700.
2. Bij een niet in een woongebouw of logiesgebouw gelegen woonfunctie of logiesfunctie kan het bepalen van het niet bezwijken als bedoeld in artikel 2.7 rekening worden gehouden met de stabiliteitsvoorziening van een op een aangrenzend perceel gelegen gebruiksfunctie van dezelfde soort.