202503327/1/R4.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2025 heeft het college zijn beslissing om op 5 februari 2025 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 27 mei 2025 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 september 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith en H. Benhammou, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 5 februari 2025 is aangetroffen op de stoep naast een boom en een groene afvalcontainer aan de Jan ten Brinkstraat in Den Haag, bij huisnummer 80. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adreslabel zat waar haar naam en adres op stonden.
2. [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar wel dat zij die doos verkeerd heeft aangeboden. Zij stelt dat zij de doos in de afvalcontainer heeft gedaan. Zij vermoedt dat de doos daar op een gegeven moment uit is gevallen, of door een ander uit is gehaald. Aangezien zij betwist overtreder te zijn en het college naast het adreslabel geen omstandigheden heeft genoemd die erop wijzen dat zij de overtreding wel heeft begaan, meent [appellante] dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Verder stelt zij dat zij nog nooit eerder te maken heeft gehad met een dergelijke overtreding, dat zij altijd bereid is haar afval op de juiste manier aan te bieden en dat de doos niet met kwaad opzet op de stoep is beland. 2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij dus de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Deze rechtspraak is uiteengezet in de uitspraak van 18 juli 2018, waar [appellante] ook naar verwijst.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel trekt. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
3. De doos is tot [appellante] te herleiden. Zij heeft bovendien erkend dat de doos van haar was en dat zij hem zelf heeft willen verwijderen. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij wat [appellante] aanvoert in twijfel trekt dat zij degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. De stelling dat zij de doos in een afvalcontainer heeft gedaan is daarvoor onvoldoende. Ook het opperen van de mogelijkheid dat de doos uit de afvalcontainer is gevallen, dat die er uit is gewaaid of dat iemand anders de doos eruit heeft gehaald, is daarvoor niet voldoende. Dat geldt ook voor de door [appellante] gestelde omstandigheden dat zij niet eerder te maken heeft gehad met een overtreding als deze, dat zij in de regel haar afval op de juiste wijze aanbiedt en dat zij de doos niet met opzet verkeerd heeft aangeboden.
[appellante] heeft onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
4. [appellante] betoogt verder dat de kosten die het college bij haar in rekening heeft gebracht, disproportioneel zijn als je kijkt naar de ernst van de overtreding. Zij meent dat een bedrag van € 316,89 te hoog is en moet worden gematigd, omdat het gaat om een kleine overtreding, bovendien een overtreding die zij nog niet eerder heeft gepleegd en die zij ook niet opzettelijk heeft begaan.
4.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
4.2. Doordat de doos verkeerd is aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellante] terecht aangemerkt als overtreder. [appellante] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet voor haar rekening behoren te komen. De keuze van het college om wel of niet coulant te zijn, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit om de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] te brengen. In dit geval is het college overigens al, in overeenstemming met zijn beleid bij een eerste overtreding, coulant geweest. In het besluit van 27 mei 2025 staat dat de kosten voor het opruimen van de doos € 316,89 bedragen, maar daarvan heeft het college slechts een gedeelte, een bedrag van € 199,57, bij [appellante] in rekening gebracht.
Het betoog slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.C. Hoekstra, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hoekstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
860