202500188/1/R4.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Rotterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2024 heeft het college zijn beslissing om op 5 maart 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 187,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 16 mei 2024 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2025.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 5 maart 2024 is aangetroffen naast de ondergrondse afvalcontainer aan de Vierambachtsstraat in Rotterdam, bij huisnummer 40b. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
Het bezwaar en beroep is ingesteld door [persoon]. De Afdeling gaat ervan uit dat hij dat namens [appellante] heeft gedaan.
2. [appellante] betwist dat het adreslabel op de doos met haar naam erop bewijst dat zij de doos naast de afvalcontainer heeft gezet. Verder stelt zij dat zij nooit gebruik maakt van de afvalcontainer aan de Vierambachtsstraat.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij dus de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel trekt. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Anders dan waar [appellante] van uitgaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat zij de doos naast de papiercontainer heeft achtergelaten. Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij wat zij aanvoert reden geeft om daaraan te twijfelen. De enkele stelling dat zij geen gebruik maakt van de afvalcontainer aan de Vierambachtsstraat, is daarvoor onvoldoende.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college [appellante] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. [appellante] betoogt verder dat het bedrag dat het college bij haar in rekening heeft gebracht en dat zij aanduidt als een boete, onredelijk hoog is.
3.1. Het bedrag van € 187,00 dat het college voor rekening van [appellante] heeft gebracht, is geen boete maar een vergoeding van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Het college heeft die kosten moeten maken doordat de doos verkeerd is aangeboden. [appellante] heeft niet met concrete argumenten betoogd dat het college deze kosten niet heeft gemaakt. Er is dus geen aanleiding voor het oordeel dat de in rekening gebrachte kosten te hoog zijn. Die kosten behoren op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel voor rekening van de overtreder te komen en niet voor de gemeenschap.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellante] terecht aangemerkt als overtreder. [appellante] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet voor haar rekening behoren te komen.
Het betoog slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.C. Hoekstra, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hoekstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
860