ECLI:NL:RVS:2025:5078

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
202502820/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over spoedeisende bestuursdwang wegens verkeerd aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 31 december 2024 besloten om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op de constatering dat een kartonnen doos, die op 9 december 2024 naast een ondergrondse restafvalcontainer was aangetroffen, tot de appellante te herleiden was. De appellante bevestigde dat de doos van haar afkomstig was, maar betwistte dat zij deze verkeerd had aangeboden. Ze stelde dat de doos mogelijk door een ander uit de container was gehaald of per ongeluk was gevallen. Het college heeft haar bezwaar ongegrond verklaard, waarna de appellante beroep heeft ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 september 2025 behandeld. De rechters hebben overwogen dat het college op basis van het bewijsvermoeden, dat inhoudt dat als afval tot een persoon te herleiden is, deze persoon als overtreder kan worden aangemerkt, terecht heeft geconcludeerd dat de appellante de doos verkeerd had aangeboden. De appellante heeft onvoldoende twijfel gezaaid om dit bewijsvermoeden te ontkrachten. De rechters hebben ook geoordeeld dat het college de hoorplicht in de bezwaarprocedure correct heeft nageleefd, ondanks dat de appellante vond dat er geen relevante vragen werden gesteld.

Daarnaast heeft de appellante betoogd dat de kosten van € 199,57 die het college in rekening heeft gebracht disproportioneel zijn. De Afdeling heeft echter vastgesteld dat dit bedrag geen boete is, maar een deel van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. De appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen dat deze kosten niet voor haar rekening zouden komen. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard en het college niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202502820/1/R4.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2024 heeft het college zijn beslissing om op 9 december 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een deel van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 18 april 2025 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2025, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith en H. Benhammou, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kleine kartonnen doos die op 9 december 2024 is aangetroffen naast de ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) aan de Columbusstraat in Den Haag, bij huisnummer 286. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden omdat haar adresgegevens op het adreslabel op de doos staan.
2.       [appellante] bevestigt dat de doos van haar afkomstig is, maar betwist dat zij de doos verkeerd heeft aangeboden. Zij wijst erop dat zij in bezwaar heeft aangevoerd dat zij in elk geval de doos niet expres naast de ORAC heeft gezet, maar dat de doos mogelijk door een ander uit de ORAC is gehaald of per ongeluk is gevallen, terwijl zij haar huisvuil weggooide. Verder heeft zij aangevoerd dat zij stukken met haar persoonlijke gegevens in de regel versnippert. [appellante] meent dat het college deze mogelijkheden onvoldoende heeft onderzocht.
2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij dus de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel trekt. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2.    Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 houdt in dat een gebruiker van een perceel voor wie een zogeheten inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, huishoudelijke afvalstoffen moet aanbieden via het inzamelmiddel of de inzamelvoorziening of het brengdepot.
2.3.    De doos is verkeerd aangeboden, omdat die naast de ORAC lag. Dat is een overtreding van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010. Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij twijfel zaait bij de vaststelling dat zij degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Of [appellante] de doos al dan niet met opzet verkeerd heeft aangeboden, maakt daarvoor geen verschil. Opzet is namelijk geen bestanddeel van artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010. Ook het opperen van de mogelijkheid dat een ander de doos uit de klep van de ORAC zou hebben kunnen verwijderen, is onvoldoende om aan te nemen dat [appellante] niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Ook als zij de doos in de klep had laten zitten door de klep niet te sluiten, waardoor de doos niet uit de klep is gevallen, komt dat neer op verkeerd aanbieden. De enkele stelling dat [appellante] stukken met haar naam meestal versnippert, is daarvoor ook niet voldoende. In dit geval heeft zij dat duidelijk niet gedaan.
Het college heeft de stelling van [appellante] beoordeeld binnen het toetsingskader zoals hiervoor onder 2.1 uiteengezet en heeft zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt mogen stellen dat [appellante] onvoldoende twijfel heeft gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt of dat niet goed heeft gemotiveerd.
Het betoog slaagt niet.
3.       [appellante] betoogt verder dat zij niet op de juiste manier door het college is gehoord. Hoewel zij in een telefonisch gesprek haar standpunt heeft mogen toelichten, werden haar geen nadere vragen gesteld tijdens dat gesprek, aldus [appellante]. Materieel gezien heeft het gesprek daarom volgens [appellante] geen meerwaarde gehad, zodat niet daadwerkelijk is voldaan aan de hoorplicht in de bezwaarprocedure.
3.1.    Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat het op een bezwaar beslist. Het college heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Bij deze gelegenheid heeft zij haar bezwaar kunnen toelichten en kunnen aansnijden wat zij daarvoor verder relevant vond. Dat haar bij die gelegenheid naar haar mening niet de juiste vragen zijn gesteld, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn plicht in artikel 7:2 van de Awb.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellante] betoogt vervolgens dat het bedrag dat het college bij haar in rekening heeft gebracht en dat zij aanduidt als een boete, disproportioneel hoog is. Zij wijst erop dat het college maar één lichte doos heeft hoeven opruimen, en dat zij niet heeft gehandeld met opzet. Bovendien is zij geen recidivist. De hoogte van het bedrag is volgens haar ook niet toegesneden op haar persoonlijke omstandigheden.
4.1.    Het bedrag van € 199,57 dat het college voor rekening van [appellante] heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. Het college heeft die kosten moeten maken, omdat de doos verkeerd is aangeboden. Die kosten behoren op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb in beginsel voor rekening van de overtreder te komen en niet voor de gemeenschap. Dat de doos niet zwaar was, of dat [appellante], zoals zij stelt, geen recidivist is en de doos niet met opzet verkeerd heeft aangeboden, maakt niet dat het college die kosten niet heeft gemaakt. De Afdeling ziet ook verder geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het bedrag.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellante] terecht aangemerkt als overtreder. [appellante] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet voor haar rekening behoren te komen. De keuze van het college om wel of niet coulant te zijn, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit om een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] te brengen. Het bedrag dat [appellante] moet betalen is trouwens al een matiging van het bedrag dat de gemeente werkelijk kwijt is om verkeerd geplaatst afval te verwijderen.
Het betoog slaagt niet.
5.       Het beroep is ongegrond.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.C. Hoekstra, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hoekstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
860