202407552/1/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Cothen, gemeente Wijk bij Duurstede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2024 in zaak nr. 23/5364 in het geding tussen:
[appellant]
en
Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2022 heeft het college het 'verkeersbesluit vaarwater de Kromme Rijn, Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden' (hierna: het verkeersbesluit) vastgesteld.
Bij besluit van 21 september 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2025, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door W.S. Zorg, vergezeld door N. Dijkstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] woont in Cothen en zijn tuin grenst aan de bovenloop van de rivier de Kromme Rijn. Het college heeft op 5 juli 2022 het verkeersbesluit vastgesteld. In het verkeersbesluit is een verbod op gemotoriseerd vaarverkeer voor de bovenloop opgenomen, zonder ontheffingsmogelijkheid. Een soortgelijk verbod gold reeds sedert 1998. [appellant] is het niet eens met het verkeersbesluit. Hij wil graag gemotoriseerd varen op de bovenloop van de Kromme Rijn en heeft daarom bezwaar gemaakt.
Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het college is het verbod nodig om schade door gemotoriseerd scheepvaartverkeer aan het aquatisch leefmilieu, oevers en waterkeringen (hierna: ecologische schade) te voorkomen of te beperken. Dit belang weegt volgens het college zwaarder dan het belang van [appellant] bij gemotoriseerde recreatievaart.
Oordeel van de rechtbank
1.1. Voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, heeft zij het onderzoek na zitting heropend en het college verzocht om nadere informatie te verstrekken over de in het verweerschrift genoemde wetenschappelijke onderzoeken en het advies van de ecoloog van het college. Het college heeft deze informatie op 10 mei 2024 verstrekt. Op 3 juli 2024 heeft [appellant] op de informatie gereageerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het verbod op gemotoriseerd vaarverkeer dient ter voorkoming van het risico op ecologische schade en dat het college dit belang mocht laten prevaleren boven het belang van [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het verbod op gemotoriseerd varen nodig is ter voorkoming van ecologische schade en zich daarbij kon baseren op de ingebrachte wetenschappelijke onderzoeken en de notitie van de ecoloog. Daartoe voert [appellant] aan dat de onderbouwing in de wetenschappelijke onderzoeken onvoldoende is. Verder stelt [appellant] zich op het standpunt dat het college ten onrechte geen ecologisch onderzoek heeft uitgevoerd en ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen motorisch op brandstof en elektrisch varen. Tot slot stelt [appellant] dat het verkeersbesluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat op de benedenloop nog wel elektrisch gevaren mag worden en op de bovenloop niet.
2.1. In deze zaak moet de Afdeling beoordelen of het college aannemelijk heeft gemaakt dat het verkeersbesluit één of meerdere belangen dient die worden genoemd in artikel 3 van de Scheepvaartverkeerswet (hierna: de Svw). Daarvoor is niet vereist dat het college de absolute noodzaak van het verkeersbesluit hoeft aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze alle betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2599). 2.2. In het verkeersbesluit van 5 juli 2022 staat dat het noodzakelijk is om voor gedeelten van de Kromme Rijn een verbod voor gemotoriseerd scheepvaartverkeer vast te stellen in het belang van het voorkomen of beperken van ecologische schade. Daartoe heeft het college samengevat het volgende aangevoerd. Gemotoriseerd varen zorgt voor werveling van de bodem en golfslag, hetgeen vertroebeling in het water veroorzaakt. De vertroebeling heeft als gevolg dat er minder licht bij planten en organismen kan komen, waardoor de groei van waterbeplanting kan worden belemmerd. De schroefbeweging van de buitenboordmotor zorgt daarnaast ook voor mechanische stress, waardoor beplanting kan worden losgetrokken, ontworteld of afgehakt. Daarbij kan de vertroebeling die wordt veroorzaakt door opwervelend sediment ervoor zorgen dat nutriënten en andere stoffen vrijkomen. Dit kan de waterkwaliteit ook verslechteren. Op deze wijze hebben gemotoriseerde vaarbewegingen dus een negatieve impact op de ecologie van de watergang en van oevers. Deze gevolgen zijn groter in relatief ondiep water, zoals het geval is bij de bovenloop van de Kromme Rijn. Het beperken van het aantal vaarbewegingen beperkt daarom de negatieve gevolgen voor ecologie. Ook het beperkt toestaan van gemotoriseerd vaarverkeer zou een onnodig risico op ecologische schade meebrengen, als gevolg van de schroefbewegingen van dergelijke vaarbewegingen. Daarom heeft het college gekozen voor een algeheel verbod op gemotoriseerd varen.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college hiermee, onder verwijzing naar de notitie van de ecoloog en de wetenschappelijke onderzoeken die het standpunt van het college ondersteunen, voldoende heeft onderbouwd dat een verbod op gemotoriseerd varen zonder ontheffingsmogelijkheid het belang van het voorkomen of beperken van ecologische schade dient. Anders dan [appellant] stelt, is daarvoor niet vereist dat het college zelf een ecologisch onderzoek uitvoert.
2.4. Wat betreft het betoog van [appellant] over de wetenschappelijke onderbouwing van het verkeersbesluit en het onderscheid tussen motorisch op brandstof en elektrisch varen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. Het algeheel vaarverbod voor gemotoriseerd vaarverkeer op de bovenloop van de Kromme Rijn geldt ook voor elektrisch aangedreven boten. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een elektrische motor ook waterverplaatsing ontstaat die vergelijkbaar is met de wervelingen die ontstaan door de schroefbeweging van een gemotoriseerde motor. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college desgevraagd aangegeven dat bij elektrisch varen dezelfde effecten kunnen worden verwacht op het gebied van golfslag, stress op het systeem en vertroebeling van het water, als bij gemotoriseerd op brandstof varen. Dit kan ook schade aan de ecologie veroorzaken.
2.6. De Afdeling acht dit standpunt aannemelijk. Daarvoor is van belang dat de wetenschappelijke onderzoeken waar het college naar heeft verwezen deze conclusie ondersteunen. Daaruit volgt onder meer dat een toename van waterbeweging en het ontstaan van waterturbulentie als gevolg van de voortbeweging van een boot, ervoor kan zorgen dat vertroebeling in het water ontstaat of dat organismen beschadigd raken. Meer concreet gaat het daarbij om de turbulentie-effecten van de voortstuwing van de boot en de effecten van de waterplaatsing van de boot zelf, zoals golfslag en kielzog. Dat deze aspecten zich ook voordoen bij elektrisch aangedreven boten, acht de Afdeling aannemelijk. De Afdeling vindt hiervoor ook steun in bijlage A van het door Van Rooijen uitgevoerde onderzoek "The effects of motorized recreational boating on the water quality and ecology of the Kromme Rijn’’ uit 2022. Volgens de bijlage van dit onderzoek heeft het beperken van varen tot elektrische buitenboordmotoren namelijk slechts een beperkt effect op het voorkomen van golfvorming en sedimentverstoring.
2.7. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de wetenschappelijke onderzoeken en de conclusies van de ecoloog en het college. Dat [appellant] betoogt dat de wetenschappelijke onderzoeken ontoereikend zijn omdat de onderbouwing daarvan tekortschiet, is daarvoor onvoldoende. [appellant] heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. Dit betoog leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
2.8. Het betoog slaagt niet.
Gelijkheidsbeginsel
2.9. Niet in geschil is dat het op de benedenloop van de Kromme Rijn wel is toegestaan om te varen met een elektrisch aangedreven boot. Omdat op de benedenloop van oudsher intensief recreatief vaarverkeer plaatsvindt, heeft het college ervoor gekozen om geen algeheel vaarverbod in te stellen en elektrisch varen voorlopig toe te staan. Dat betreft een andere situatie dan op de bovenloop. Het college heeft verder toegelicht dat al sinds 1998 een verbod bestaat voor gemotoriseerd varen op de bovenloop, en dat de situatie dus ook in dat opzicht verschilt. Daarnaast heeft het college - niet, dan wel onvoldoende weersproken - aangegeven dat de watergang van de bovenloop smaller en minder diep is dan de benedenloop. De Afdeling is daarom met het college van oordeel dat hier geen sprake is van gelijke gevallen.
2.10. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S. Venema, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Venema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
973