ECLI:NL:RVS:2025:5092

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
202303036/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Schipper-Spanninga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boete opgelegd voor arbeidsongeval met letsel door mes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een bestuurlijke boete van € 31.500,00 die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd na een arbeidsongeval. Het ongeval vond plaats op 5 januari 2022, waarbij een werknemer van [appellante] letsel opliep aan zijn onderarm door een mes. De minister oordeelde dat [appellante] niet voldoende maatregelen had genomen om het gevaar van letsel te voorkomen, in strijd met artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Na een bezwaarprocedure, waarin de minister zijn standpunt handhaafde, verklaarde de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond. Hierop volgde het hoger beroep, waarin [appellante] betoogde dat zij wel degelijk aan de voorwaarden voor matiging van de boete voldeed.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 14 augustus 2025. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante] niet had aangetoond dat zij voldoende inspanningen had verricht om de overtreding te voorkomen. De stellingen van [appellante] werden niet onderbouwd met bewijsstukken. De Afdeling concludeerde dat de minister de boete had moeten matigen vanwege een overschrijding van de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht. De boete werd vastgesteld op € 29.925,00, en het besluit van de minister van 8 juli 2022 werd vernietigd. De minister werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellante].

Uitspraak

202303036/1/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd in [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 24 maart 2023 in zaak nr. 22/1881 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2022 heeft de minister aan [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd van € 31.500,00.
Bij besluit van 8 juli 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 augustus 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.Th.M. Peters, en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.M. van der Kuil, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De minister heeft bij het besluit van 5 januari 2022 aan [appellante] een bestuurlijke boete opgelegd voor een arbeidsongeval met een mes waarbij een werknemer van [appellante] letsel heeft opgelopen aan zijn onderarm. Volgens de minister heeft [appellante] het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan niet voorkomen of zoveel mogelijk beperkt. Hiermee heeft zij artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet), in samenhang gelezen met artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit), overtreden. De minister is in het besluit van 8 juli 2022 bij zijn standpunt gebleven en heeft het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat [appellante] niet heeft voldaan aan de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregel). De minister hoefde de boete daarom niet te matigen. Volgens de rechtbank heeft de minister op goede gronden het standpunt ingenomen dat [appellante] de specifieke risico's van de concrete werkzaamheden en het gevaar om door messen te worden geraakt bij het slijpen, polijsten en verplaatsen van messen, onvoldoende heeft geïnventariseerd en vastgelegd. De enkele, niet met verifieerbare gegevens onderbouwde stelling van [appellante] dat de werkplek voldoet aan de gestelde eisen in de regelgeving is onvoldoende. De rechtbank heeft de minister ook in zijn standpunt gevolgd dat niet is gebleken van een vooraf door [appellante] vastgestelde veilige werkwijze voor het verplaatsen van geslepen en gepolijste messen. De minister heeft voor dat standpunt de waarnemingen van de arbeidsinspecteur, die op ambtsbelofte in het boeterapport zijn vermeld, bepalend kunnen vinden. Omdat de minister heeft kunnen aannemen dat geen sprake is van een ontwikkelde veilige werkwijze, heeft de rechtbank geoordeeld dat ook niet kan worden gesteld dat de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze of dat adequaat toezicht hierop is gehouden. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:407, onder 6.3. Volgens de rechtbank komt aan de enkele, niet onderbouwde, stelling van [appellante] dat rond iedere werkplek technische voorzieningen zijn getroffen om onveilige situaties voor werknemers te voorkomen, geen relevante betekenis toe. Over matiging van de boete omdat adequate instructies zouden zijn gegeven, heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij het slachtoffer mondeling of tijdens een praktijkinstructie, training of andere bijeenkomst adequate instructies heeft gegeven die zijn gericht op het voorkomen van de gevaarzetting bij de concrete werkzaamheden. Evenmin is onderbouwd dat een werkinstructie bestaat over het veilig werken met de slijpmachine.
[appellante] heeft volgens de rechtbank niet alles gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht mocht worden om de overtreding te voorkomen. Geen van de matigingsgronden is van toepassing. De rol van de werknemer is daarbij niet van doorslaggevend, maar van ondergeschikt belang, omdat het gaat om wat de werkgever heeft gedaan om de overtreding te voorkomen.
Het hoger beroep van [appellante]
3.       [appellante] betoogt kort samengevat dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen van de matigingsgronden zich voordoet. [appellante] verwijst daarbij naar wat zij heeft aangevoerd in beroep en stelt dat zij wel heeft voldaan aan de voorwaarden voor matiging van de boete. Ten eerste betoogt [appellante] dat zij het gevaar zoals bedoeld in artikel 3.17 van het Arbobesluit met specifieke maatregelen heeft beperkt. Ten tweede voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de risico's van de concrete werkzaamheden zijn geïnventariseerd en vastgelegd. In dit verband wijst zij op een verklaring van een leidinggevende. Ten derde stelt [appellante] dat zij anders dan de rechtbank heeft overwogen adequate instructies heeft gegeven. Ten vierde voert [appellante] aan dat zij randvoorwaarden voor het toepassen van een veilige werkwijze heeft gecreëerd en ook adequaat toezicht heeft gehouden.
Beoordeling van het hoger beroep
4.       In artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel staat dat indien de werkgever aantoont dat hij inspanningen heeft verricht, gericht op het voorkomen van de overtreding in het concrete geval, dit kan leiden tot matiging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De volgende inspanningen kunnen leiden tot een matiging van 25% per onderdeel:
a. als de risico’s van de concrete werkzaamheden voldoende zijn geïnventariseerd en een veilige werkwijze is ontwikkeld die voldoet aan de vereisten van het bepaalde bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet;
b. als de noodzakelijke randvoorwaarden zijn gecreëerd voor het toepassen van een veilige werkwijze;
c. als er adequate instructies zijn gegeven;
d. als er adequaat toezicht is gehouden.
5.       De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hierover heeft aangevoerd. De rechtbank is in rechtsoverweging 4.1 tot en met 4.11 gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de hierboven samengevat weergegeven overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Dit oordeel heeft de rechtbank deugdelijk gemotiveerd. Daar voegt de Afdeling nog het volgende aan toe. De kern van het betoog van [appellante] in hoger beroep ziet op de volgens haar onmogelijke opdracht het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, zoals bedoeld in artikel 3.17 van het Arbobesluit, met 100% te voorkomen. Zij stelt dit gevaar zoveel mogelijk beperkt te hebben. Anders dan [appellante] op de zitting bij de Afdeling heeft betoogd, is het boeterapport naar het oordeel van de Afdeling zorgvuldig opgesteld. De bevindingen van dit rapport heeft de minister dan ook aan zijn besluit van 8 juli 2022 ten grondslag kunnen leggen. De hogerberoepsgrond over beperking van het gevaar en een voldoende inventarisatie van de risico’s van de concrete werkzaamheden heeft [appellante] ook in hoger beroep niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. Het gaat om stellingen van [appellante] zonder dat zij stukken overlegt die deze stellingen ten volle ondersteunen. Dit geldt ook voor de hogerberoepsgronden over de ontwikkeling van een veilige werkwijze en het geven van adequate instructies. Over de hierbij door [appellante] overgelegde verklaring van een leidinggevende heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat hieraan niet de door [appellante] gewenste betekenis kan worden toegekend, omdat deze verklaring afwijkt van de verklaring van het slachtoffer over de aan hem gegeven instructies. Het betoog dat de bestuurlijke boete gematigd had moeten worden omdat [appellante] wel heeft voldaan aan de voorwaarden voor matiging van de boete in de beleidsregel, treft dus geen doel.
6.       Op de zitting heeft de minister toegelicht dat de boete in dit geval had moeten worden gematigd met 5%, omdat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onwenselijk lang is overschreden. Dat betekent in dit geval een vermindering van de boete met € 1.575,00 tot een bedrag van € 29.925,00.
7.       Het hoger beroep is om deze reden gegrond. De aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 juli 2022 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal de bestuurlijke boete vaststellen op € 29.925,00. Het besluit van 5 januari 2022 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 juli 2022.
8.       De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 24 maart 2023 in zaak nr. 22/1881;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingediende beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 juli 2022, kenmerk 3.2022.0114.001;
V.       herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 januari 2022, kenmerk 072002202/04;
VI.      bepaalt dat de bestuurlijke boete aan [appellante] wordt gesteld op € 29.925,00;
VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.294,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.      veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X.       gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 913,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schipper-Spanninga, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Schipper-Spanninga
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
85-1147