202400088/1/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2023 in zaak nr. 23/706 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2022 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een bewonersparkeervergunning (hierna: parkeervergunning) afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 augustus 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft tot en met 30 juni 2022 gebruik kunnen maken van een vergunning die het mogelijk maakte om te parkeren voor het wooncomplex waarin hij woont. [appellant] heeft op 12 juli 2022 een nieuwe parkeervergunning aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat [appellant] volgens hem kan parkeren op een parkeerterrein dat is gelegen naast het wooncomplex waarin hij woont. Aan bewoners die beschikken over parkeergelegenheid op eigen terrein wordt geen parkeervergunning verleend, omdat de openbare ruimte steeds meer onder druk komt te staan vanwege de toename van het aantal inwoners en auto’s, aldus het college in het afwijzingsbesluit. Nadat [appellant] tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft het college [appellant] bij brief van 10 oktober 2022 gevraagd of hij telefonisch wil worden gehoord of dat hij afziet van het recht om gehoord te worden. Het college heeft [appellant] verzocht om binnen twee weken zijn keuze door te geven. Als [appellant] niet binnen die tijd reageert gaat het college ervan uit dat hij afziet van het recht om te worden gehoord, zo staat vermeld in de brief. [appellant] heeft niet gereageerd op deze brief. Het college heeft vervolgens beslist op het bezwaar van [appellant] zonder [appellant] te hebben gehoord.
1.1. [appellant] kan zich niet verenigen met de besluitvorming van het college. Volgens [appellant] staat in de aan hem verleende parkeervergunning dat deze stilzwijgend wordt verlengd als de situatie niet is veranderd. Als de vergunning maar een jaar geldig was geweest, had dit in de vergunning moeten zijn opgenomen. Door de vergunning te weigeren heeft het college in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Het college had de parkeervergunning ook moeten verlenen, omdat op het eigen terrein bij het wooncomplex niet genoeg parkeergelegenheid is voor alle bewoners. Verder heeft het college de hoorplicht geschonden, omdat [appellant] alleen de mogelijkheid is geboden om telefonisch en niet in persoon te worden gehoord. [appellant] heeft niet gereageerd op de brief, omdat hij in zijn bezwaarschrift al om een hoorzitting had verzocht. Op de website van de gemeente staat bovendien dat bij bezwaarschriften die zien op parkeervergunningen om advies wordt gevraagd aan de bezwaarschriftencommissie. Dit is niet gebeurd, aldus [appellant].
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om een parkeervergunning redelijkerwijs heeft kunnen afwijzen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college duidelijk heeft gemotiveerd waarom bewoners van bepaalde adressen structureel het recht op een parkeervergunning wordt ontzegd. Volgens de rechtbank heeft [appellant] niet onderbouwd dat hij geen gebruik kan maken van de parkeerplekken op het eigen terrein bij het wooncomplex. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat aan [appellant] eerder wel een parkeervergunning was verleend, komt doordat de beslistermijn was verstreken en deze vergunning daarom van rechtswege was verleend. In het verleningsbesluit staat vermeld dat dit besluit na betaling jaarlijks stilzwijgend wordt verlengd als [appellant] aan de criteria voldoet. Omdat is gebleken dat [appellant] niet aan de criteria voor verlening voldoet, heeft het college volgens de rechtbank niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld door de aangevraagde vergunning niet te verlenen.
2.1. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de hoorplicht niet heeft geschonden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, als [appellant] niet telefonisch gehoord had willen worden, het op zijn weg had gelegen om dit kenbaar te maken binnen de termijn die het college daarvoor had gesteld. Daarbij bestaat er volgens de rechtbank geen rechtsregel waaruit een plicht tot het inschakelen van een adviescommissie volgt. Artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht houdt alleen een bevoegdheid in van het bestuursorgaan om een adviescommissie in te stellen. Bovendien is in het Aanwijzingsbesluit ambtelijk horen bezwaarschriften Den Haag bepaald dat het college categorieën bezwaarschriften kan aanwijzen waarbij het horen ambtelijk plaatsvindt. Uit het Aanwijzingsbesluit blijkt dat zaken op grond van parkeerverordeningen daaronder vallen. Volgens de rechtbank hoefde het college daarom het bezwaarschrift van [appellant] niet aan de bezwaarschriftencommissie voor te leggen.
3. De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4 en 5 van haar uitspraak opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd en die hierboven verkort zijn weergegeven. De Afdeling voegt daaraan toe dat [appellant] op de zitting heeft erkend dat er voldoende eigen parkeergelegenheid is waarvan hij gebruik kan maken. Deze vrije parkeerplaatsen zijn volgens [appellant] niet gelegen bij het wooncomplex waarin hij woont, maar bij een ander wooncomplex. De parkeerplaatsen waarvan hij gebruik kan maken, liggen daarmee verder af van zijn woning dan de parkeerplaatsen bij zijn wooncomplex. Daarbij kan [appellant] zijn auto niet zien vanuit zijn woning als hij die parkeert op het andere parkeerterrein. De Afdeling is van oordeel dat dit nog niet maakt dat [appellant] geen gebruik kan maken van een eigen parkeerplaats. Het college heeft daarom de aanvraag van [appellant] redelijkerwijs kunnen afwijzen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025
735-1171