202503888/1/R4.
Datum uitspraak: 29 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2025 heeft het college zijn beslissing om op 27 mei 2025 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 192,00, voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 9 juli 2025 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 17 oktober 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ercan, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos, die op 27 mei 2025 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de [locatie] in Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.
2. [appellant] betwist niet dat de platgemaakte doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij de platgemaakte doos niet naast de ondergrondse papiercontainer heeft aangeboden. Dat zijn naam en adres op het adreslabel stonden is volgens hem daarvoor onvoldoende bewijs. [appellant] stelt verder dat het college in het besluit ten onrechte veronderstelt dat ander afval dat naast de ondergrondse papiercontainer stond ook van hem afkomstig is. Hierbij wijst hij erop dat op foto’s bij het controlerapport te zien is dat zijn platgemaakte doos is aangetroffen in een grotere kartonnen doos met daarin nog meer kartonafval. Daarnaast was hij ten tijde van de constatering het grootste deel van de dag niet in Rotterdam.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2432). Op grond van het bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat er voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan dan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij door wat hij aanvoert voldoende twijfel ontstaat of hij daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het verkeerd aanbieden van de platgemaakte doos. Anders dan waar [appellant] vanuit gaat, hoeft het college niet onomstotelijk te bewijzen dat hij de platgemaakt doos naast de ondergrondse papiercontainer heeft neergezet. Verder zijn, anders dan [appellant] veronderstelt, de kosten voor het verwijderen van het andere afval dat tegelijkertijd naast de ondergrondse papiercontainer is aangetroffen niet bij hem in rekening gebracht. Met zijn stelling dat hij op 27 mei 2025 het grootste deel van de dag niet in Rotterdam was, heeft [appellant] ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder is. Ook als ervan wordt uitgegaan dat hij op die datum niet in Rotterdam was, kan hij de platgemaakte doos daarvoor al naast de ondergrondse papiercontainer hebben gezet.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet voldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten dat hij de platgemaakte doos naast de ondergrondse papiercontainer heeft neergezet. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt niet.
3. [appellant] betoogt verder dat er geschiktere manieren zijn om straatafval te voorkomen dan het uitdelen van boetes zoals cameratoezicht bij containers of door mensen voor te lichten.
3.1. De Afdeling merkt op dat het hier niet gaat om een bestraffende sanctie in de vorm van een boete, maar om het verhalen van de gemaakte kosten voor het verwijderen van de platgemaakte doos.
3.2. De aanpak van de afvalinzameling door de gemeente staat niet ter beoordeling in deze procedure. Deze procedure gaat daarom niet over de vraag of het college straatafval anders of beter kan voorkomen door camera’s te plaatsen en door mensen voor te lichten.
Het betoog slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Huussen, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Huussen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2025
1070