ECLI:NL:RVS:2025:5239

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
202206432/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 oktober 2022 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 6 december 2021 de aanvragen van appellanten 2 en 3 buiten behandeling gesteld en de aanvraag van appellant 1 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, maar appellanten zijn het daar niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.

De appellanten, die de Indonesische nationaliteit hebben, stelden dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvragen buiten behandeling heeft gesteld omdat zij geen aanvraagformulier hadden ingediend en geen geldige beperking hadden genoemd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister geen discretionaire bevoegdheid heeft om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan die in de wet is genoemd. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, wat betekent dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moet nemen op de aanvragen van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak. De proceskosten worden vergoed door de minister van Asiel en Migratie.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor de minister om een verblijfsvergunning te verlenen onder andere voorwaarden dan die in de wet zijn vastgelegd, en dat de afwijzing van de aanvragen van appellanten 2 en 3 niet terecht was. De zaak onderstreept ook het belang van een zorgvuldige behandeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen en de rechten van de betrokkenen.

Uitspraak

202206432/1/V1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2022 in zaak nr. NL22.13173 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 6 december 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van appellanten 2 en 3 om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld en een aanvraag van appellant 1 om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2022 heeft de staatssecretaris het tegen die besluiten door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2022 heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat in Purmerend, hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellant 1 is de moeder van appellant 2, geboren in 2005, en appellant 3, geboren in 2009. Zij hebben allemaal de Indonesische nationaliteit. Appellanten 2 en 3 hebben een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 13, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 12, vierde lid, van het IVBPR. Appellant 1 heeft vervolgens een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met artikel 8 van het EVRM, omdat zij volgens haar familie- en gezinsleven heeft met appellanten 2 en 3.
1.1.    De minister heeft de aanvragen van appellanten 2 en 3 op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, buiten behandeling gesteld, omdat zij volgens haar niet hebben voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvragen. Appellanten 2 en 3 hebben namelijk geen aanvraagformulier ingediend en geen beperking verband houdende met het doel waarvoor verblijf wordt beoogd, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000, genoemd. Zij hebben volgens de minister aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning die niet bestaat. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat verblijf op grond van artikel 12, vierde lid, van het IVBPR geen geldige beperking is waaronder zij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan verlenen. Zij verwijst daarbij naar artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 en artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000. Omdat appellanten 2 en 3 geen beperking hebben genoemd bij hun aanvragen, kon zij ten slotte ook geen leges vaststellen, aldus de minister.
De minister heeft de aanvraag van appellant 1 afgewezen, omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv). Zij komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het vereiste om over een geldige mvv te beschikken, aldus de minister.
Hoger beroep
2.       In hun tweede, derde, vierde en zevende grief klagen appellanten onder meer terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister de aanvragen van appellanten 2 en 3 om de onder 1.1 genoemde redenen terecht buiten behandeling heeft gesteld. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4130, onder 9 tot en met 10, volgt namelijk dat de minister nog altijd een discretionaire bevoegdheid heeft om een verblijfsvergunning regulier te verlenen onder een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister appellanten 2 en 3 terecht heeft tegengeworpen dat zij bij hun aanvragen geen beperking hebben genoemd die in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 is opgenomen. De wet geeft namelijk ook de mogelijkheid een vergunning te verlenen onder een andere beperking dan in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 is opgenomen. Daarmee heeft de rechtbank ook ten onrechte overwogen dat appellanten 2 en 3 aanvragen hebben ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder een niet bestaande beperking. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank bovendien niet onderkend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen leges kon vaststellen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister appellanten 2 en 3 terecht heeft tegengeworpen dat zij geen aanvraagformulier hebben gebruikt. Los van de vraag of dit een wettelijk vereiste is, heeft de minister dit alleen al niet mogen tegenwerpen, omdat een aanvraagformulier voor een verblijfsvergunning regulier onder een andere beperking dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000, niet bestaat. Dus ook het niet indienen van een aanvraagformulier was in dit geval geen reden om de aanvraag buiten behandeling te stellen.
Aan de vraag of artikel 12, vierde lid, van het IVBPR rechtstreekse werking heeft en appellanten 2 en 3 daaraan een verblijfsrecht kunnen ontlenen, kan pas worden toegekomen als de minister tot inhoudelijke behandeling van de aanvragen overgaat. Het oordeel van de rechtbank daarover kon dan ook niet leiden tot de conclusie dat de minister de aanvragen terecht buiten behandeling heeft gesteld.
2.1.    De grieven slagen.
3.       In hun vijfde grief klagen appellanten terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister de aanvraag van appellant 1 terecht heeft afgewezen. De minister heeft de aanvraag van appellant 1 namelijk afgewezen onder verwijzing naar het buiten behandeling stellen van de aanvragen van appellanten 2 en 3. Omdat die buitenbehandelingstelling geen stand houdt, kan de daarop gebaseerde afwijzing van de aanvraag van appellant 1 evenmin standhouden.
3.1.    De grief slaagt.
4.       Wat appellanten in de eerste grief aanvoeren leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vc 2000).
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat appellanten verder aanvoeren te bespreken. Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 6 juli 2022 en verklaart het bezwaar tegen de besluiten van 6 december 2021 gegrond. De Afdeling herroept de besluiten van 6 december 2021. De minister moet nieuwe besluiten op de aanvragen nemen met inachtneming van deze uitspraak. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dit niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2022 in zaak nr. NL22.13173;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 6 juli 2022, V-272.894.3027, V-[…] en V-[…];
V.      verklaart het bezwaar gegrond;
VI.     herroept het besluit van 6 december 2021, V-[…];
VII.     herroept het besluit van 6 december 2021, V-[…] en V-[…];
VIII.    veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.J.W.P. Van Gastel en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Mercelina
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2025
574-1034