202407105/1/R4.
Datum uitspraak: 5 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2024 heeft het college zijn beslissing om op 29 juli 2024 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 8 november 2024 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 september 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.P. van Lith en H. Benhammou, is verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen doos die op 29 juli 2024 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) aan de Voltastraat in Den Haag bij huisnummer 51. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat op de doos een adreslabel zat waar zijn naam en adres op stonden.
2. [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar wel dat hij de doos verkeerd heeft aangeboden. Hij stelt dat de doos zonder zijn medeweten naast de ORAC is geplaatst door zijn minderjarige zoon. Omdat zijn zoon op dat moment nog maar zes of zeven jaar oud was, en bovendien nauwelijks Nederlands spreekt, meent [appellant] dat de overtreding hem niet kan worden aangerekend.
2.1. Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij dus de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432. Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel trekt. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2. De doos is tot [appellant] te herleiden en hij heeft bevestigd dat de doos van hem afkomstig is. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij wat [appellant] aanvoert in twijfel trekt dat hij degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. De enkele stelling dat zijn zes- of zevenjarige zoon de doos naast de ORAC heeft gezet, is daarvoor onvoldoende. Bovendien zou [appellant] ook als overtreder moeten worden aangemerkt als zijn zoon de doos verkeerd heeft aangeboden. In dat geval moet ervan worden uitgegaan dat zijn zoon de doos voor [appellant] heeft weggegooid. Daarom is het aan [appellant] toe te rekenen dat de doos verkeerd is aangeboden.
Het betoog slaagt niet.
3. [appellant] betoogt verder dat het onredelijk is om te verwachten dat hij het bedrag van € 199,57, dat hij aanduidt als een boete, betaalt. Hij voert aan dat hij arbeidsongeschikt is vanwege lichamelijke en geestelijke problemen, en daarom alleen een kleine uitkering krijgt. Hij leeft hiermee onder de armoedegrens, aldus [appellant], en zit vanwege de kosten van zijn gewone levensonderhoud al in de schulden. Hij wijst er bovendien op dat zijn gezin in een asielzoekerscentrum woont en dat hij de Nederlandse taal niet goed machtig is.
3.1. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht staat: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
3.2. Het bedrag van € 199,57 dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de doos. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen, en niet voor rekening van de gemeenschap. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellant] terecht aangemerkt als overtreder. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan die kosten redelijkerwijze niet gedeeltelijk voor zijn rekening behoren te komen. Indien hij het bedrag niet ineens kan betalen, kan hij het college verzoeken om een betalingsregeling te treffen, waarbij hij het bedrag in termijnen kan betalen. Het bedrag dat [appellant] moet betalen is trouwens al een matiging van het bedrag dat de gemeente werkelijk kwijt is om verkeerd geplaatst afval te verwijderen.
Het betoog slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.C. Hoekstra, griffier.
w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hoekstra
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2025
860