ECLI:NL:RVS:2025:5508

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
202307233/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van een vreemdeling met rechtmatig verblijf in Duitsland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in Duitsland woont en daar rechtmatig verblijf heeft. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland om bij zijn echtgenote en vier minderjarige kinderen te kunnen wonen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 18 augustus 2021 afgewezen, omdat de echtgenote niet voldoet aan het middelenvereiste. De minister heeft het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard en de rechtbank heeft deze beslissing op 21 november 2023 bevestigd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft hoger beroep ingesteld. De Raad van State oordeelt dat de minister niet alleen een belangenafweging op basis van artikel 8 van het EVRM had mogen maken, maar ook een beoordeling had moeten verrichten op basis van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en verplicht de minister om een nieuw besluit te nemen waarbij rekening gehouden moet worden met alle relevante aspecten, inclusief toekomstige gebeurtenissen die de vreemdeling heeft aangedragen. De minister wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

202307233/1/V3.
Datum uitspraak: 12 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 november 2023 in zaak nr. NL23.18611 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om appellant een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2023 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat in Amerongen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Appellant woont in Duitsland en heeft daar rechtmatig verblijf. Hij beoogt verblijf in Nederland bij zijn echtgenote (hierna: referent) en hun vier minderjarige kinderen. De minister heeft het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de mvv-aanvraag ongegrond verklaard, omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Referent ontvangt een uitkering, maar heeft volgens de minister niet aangetoond dat de afhankelijkheid van een uitkering een blijvende situatie zal zijn. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag heeft mogen afwijzen en geen aanleiding heeft hoeven zien om referent vrij te stellen van de eis om te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Hoger beroep
2.       Appellant klaagt in zijn grieven onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet heeft mogen volstaan met een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en ten onrechte geen beoordeling heeft verricht als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ook voert appellant aan dat de minister bij deze beoordeling rekening had moeten houden met de omstandigheid dat, wanneer hij tot Nederland wordt toegelaten, de zorg voor de kinderen verdeeld kan worden en hij en referent dan snel in staat zullen zijn om werk te vinden om zodoende geen beroep meer te hoeven doen op openbare middelen. Verder klaagt appellant over het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
2.1.    Appellant betoogt terecht dat de minister een beoordeling als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn had moeten verrichten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:27, onder 2.1, volgt namelijk dat de minister bij de afwijzing van een aanvraag in een geval zoals dit, is gehouden om de belangenafweging bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn te verrichten, en niet kan volstaan met alleen een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3166, onder 2, dat de minister bij een beroep op vrijstelling van het middelenvereiste en de in dat kader te verrichten beoordeling bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling, de beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb en de beoordeling van het economisch belang in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, rekening moet houden met alle relevante aspecten en daarbij dus ook mogelijke toekomstige gebeurtenissen moet betrekken die een vreemdeling naar voren heeft gebracht.
2.2.    De grieven slagen alleen al hierom.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat appellant verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 8 juni 2023. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat de minister bij het middelenvereiste een beoordeling moet verrichten als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In het nieuwe besluit moet zij rekening houden met alle relevante aspecten, waaronder ook de relevante onzekere toekomstige gebeurtenissen die appellant naar voren heeft gebracht. Dit betekent dat de minister in lijn met de uitspraak van 11 juli 2025 is gehouden om bij de onder 2.1 genoemde beoordelingen ook te betrekken wat de overkomst van appellant naar Nederland voor de situatie van referent en de belangen van de minderjarige kinderen en het kunnen voldoen aan het middelenvereiste kan betekenen. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 november 2023 in zaak nr. NL23.18611;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 8 juni 2023, V-[…];
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. M.C. Stoové, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025
47-1125