ECLI:NL:RVS:2025:5515

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
BRS.25.000680
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlenging overdrachtstermijn asielaanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 2 juni 2025 het verlengingsbesluit van de minister heeft vernietigd. De minister had op 11 maart 2025 besloten om de overdrachtstermijn van een asielaanvraag met twaalf maanden te verlengen. De rechtbank oordeelde dat de minister niet tot verlenging had kunnen overgaan, omdat de uiterste overdrachtsdatum al was verstreken. De minister stelde hoger beroep in, waarbij betrokkene, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Oukil, incidenteel hoger beroep instelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister niet kon verlengen, omdat de termijn volgens de Dublinverordening correct was berekend. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de minister gegrond, terwijl het incidenteel hoger beroep van betrokkene ongegrond werd verklaard. De Afdeling concludeerde dat de minister op 11 maart 2025 de overdrachtstermijn terecht heeft verlengd, waardoor de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag niet op Nederland is overgegaan. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om hun verblijfplaats tijdig te communiceren met de autoriteiten, vooral in het kader van asielprocedures.

Uitspraak

BRS.25.000680
Datum uitspraak: 17 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.        de minister van Asiel en Migratie
2.[betrokkene], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2025 in zaak nr. NL25.12602 in het geding tussen:
[betrokkene], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 11 maart 2025 heeft de minister betrokkene in kennis gesteld van haar besluit om de overdrachtstermijn met twaalf maanden te verlengen (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij uitspraak van 2 juni 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en het verlengingsbesluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. S. Oukil, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Het hoger beroep van de minister
1.        De minister klaagt in haar enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de minister niet op 11 maart 2025 tot verlenging van de overdrachtstermijn heeft kunnen overgaan, omdat de uiterste overdrachtsdatum al was verstreken. De minister betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijn uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening moet worden berekend aan de hand van artikel 42 van de Dublinverordening. De uiterste overdrachtsdatum loopt af bij het einde van de dag in de laatste maand die dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag dat het claimverzoek is geaccepteerd (artikel 42, aanhef en onder b, van de Dublinverordening). In dit geval hebben de Roemeense autoriteiten het claimverzoek op 11 september 2024 geaccepteerd. De termijn liep dus af aan het einde van de dag op 11 maart 2025. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister op 11 maart 2025 niet heeft kunnen overgaan tot verlenging van de overdrachtstermijn. De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
2.        Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
3.        Het hoger beroep is gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
3.1.        Betrokkene betoogt dat de minister de termijn voor de overdracht ten onrechte met twaalf maanden heeft verlengd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Zij betoogt dat er onvoldoende grond is om te stellen dat er sprake is van onderduiken. Zij wijst erop dat haar dochter een suïcidepoging heeft gedaan en stelt dat het vanwege de zorg voor haar dochter niet mogelijk was om continue in het asielzoekerscentrum te verblijven.
3.2.        Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630, onder 6, volgt dat sprake is van ‘onderduiken’ in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening wanneer een vreemdeling er doelbewust voor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, om deze overdracht te voorkomen. Dat is het geval wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd, omdat de vreemdeling de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn verplichtingen. Als van een dergelijke situatie sprake is, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij niet de bedoeling had om de overdracht te voorkomen, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:16, onder 6.
3.3.        Betrokkene is op 21 februari 2025 geïnformeerd dat zij en haar kinderen op 11 maart 2025 zouden worden overgedragen aan Roemenië. Uit het dossier blijkt dat het COa op 6 maart 2025 heeft gemeld dat betrokkene en haar kinderen zelfstandig de woonruimte hebben verlaten en met onbekende bestemming zijn vertrokken. Het COa heeft hen daarom die dag MOB gemeld. Betrokkene betwist niet dat zij met onbekende bestemming vertrokken zijn, maar stelt dat zij altijd beschikbaar en bereikbaar is geweest voor de autoriteiten. Uit de door betrokkene overgelegde WhatsApp-screenshots blijkt weliswaar dat zij contact heeft gehad met haar COa-casemanager, maar daaruit blijkt niet dat betrokkene het COa heeft geïnformeerd over haar verblijfplaats. Anders dan betrokkene stelt, bevond zij zich fysiek buiten het bereik van de Nederlandse autoriteiten. De overdracht heeft op 11 maart 2025 door toedoen van betrokkene niet kunnen plaatsvinden. Zij was op de hoogte van de geplande overdracht en is daarvoor niet teruggekeerd naar het asielzoekerscentrum. Betrokkene stelt dat geen sprake is geweest van doelbewust onderduiken en wijst op de schrijnende situatie van haar dochter. Betrokkene heeft medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat haar dochter op 26 februari 2025 een suïcidepoging heeft gedaan. Daarmee heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar gedurende een langere periode niet mogelijk was om in het asielzoekerscentrum te verblijven. Pas na 11 maart 2025 heeft zij gevraagd of zij en haar kinderen mochten terugkomen naar het asielzoekerscentrum.
3.4.        Uit het voorgaande volgt dat de minister op 11 maart 2025 de overdrachtstermijn met toepassing van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening heeft mogen verlengen, zodat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van betrokkene niet op Nederland is overgegaan.
3.5.        De beroepsgrond faalt.
Conclusie
4.        Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
5.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.        verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.        vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juni 2025 in zaak nr. NL25.12602;
IV.        verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2025
918-1156