202400989/1/A3.
Datum uitspraak: 19 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 december 2023 in zaak nr. 22/4315 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Kamer voor de Binnenvisserij.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2021 heeft de Kamer een verzoek van [appellant] om verlenging van een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2022 heeft de Kamer het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Kamer en het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: Hoogheemraadschap) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 3 september 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat in Zutphen, en de Kamer, vertegenwoordigd door J.W.A. Bosselaar en E.D. Beumen zijn verschenen. Ook is op de zitting het Hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, als derde-partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant], geboren op [geboortedatum] 1950, is beroepsvisser. Het Hoogheemraadschap en [appellant] hebben een overeenkomst gesloten voor de huur en verhuur van het volledige visrecht dan wel van het aalvisrecht in onderscheiden wateren die eigendom zijn van het Hoogheemraadschap die gold van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2021. Deze overeenkomst is aangegaan nadat partijen over een eerdere opzegging van de huurovereenkomst en afwijzing van een verlengingsverzoek hebben geprocedeerd. Het Hoogheemraadschap heeft per brief van 30 maart 2021 aan [appellant] medegedeeld de overeenkomst na 31 december 2021 niet te willen voortzetten als bedoeld in artikel 33, eerste lid, sub a, van de Visserijwet 1963 (hierna: Visserijwet), vanwege de omstandigheid dat hij voor het einde van de lopende overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
2. In geschil is of de Kamer het verzoek om verlenging van de huurovereenkomst mocht afwijzen, omdat [appellant] voor het einde van de huurovereenkomst de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Kamer het verlengingsverzoek terecht heeft afgewezen, omdat de Kamer geen beleids- of beoordelingsruimte toekomt en niet in geschil is dat [appellant] voor het eindigen van de huurovereenkomst de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De verwijzing van [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2235 (hierna: de uitspraak van 4 juli 2018), leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak sprake was van een andere situatie. [appellant] had destijds nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, terwijl dat nu wel het geval is. Daarom was artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet destijds niet aan de orde. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie. Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Kamer in dit geval geen toepassing mocht geven aan artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet. Hiertoe voert hij aan dat dit artikel ongeoorloofd onderscheid maakt naar leeftijd. Daarnaast is toepassing van dit artikel in strijd met de bedoeling van de wetgever en de uitspraak van 4 juli 2018. De huurovereenkomst is uitsluitend beëindigd vanwege de leeftijd van [appellant] en niet - in overeenstemming met het doel van de wetgever zoals dit volgt uit de Memorie van Toelichting bij het artikel - om het vrijkomende visrecht door te geven aan een jongere beroepsvisser. Het Hoogheemraadschap staat volgens [appellant] niet voor ogen het visrecht te verhuren aan een andere beroepsvisser. Het wil het aalvisrecht helemaal niet meer uitgeven en het schubvisvisrecht aan een sportvisserij-organisatie verhuren. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de Kamer ten onrechte geen belangenafweging op grond van artikel 33, zesde lid, van de Visserijwet heeft gemaakt. Tot slot heeft de rechtbank niet onderkend dat het besluit van 7 april 2022 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Beoordeling
4.1. Ingevolge artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet wijst de Kamer het verzoek in ieder geval af indien de verhuurder de overeenkomst niet wil voortzetten wegens de omstandigheid dat de huurder voor het einde van de lopende overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of zal bereiken. Niet in geschil is dat [appellant] op grond van artikel 7a, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene Ouderdomswet de pensioengerechtigde leeftijd bereikte voordat de overeenkomst was afgelopen.
4.2. In het deel van de Memorie van Toelichting bij artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet (Kamerstukken II 1997/98, 25 795, nr. 3, blz. 5), waar [appellant] naar verwijst, staat: "Het voorgestelde vijfde lid beoogt de wettelijke basis te geven voor de afwijzing van een verlengingsverzoek door de Kamer ingeval de huurder de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt of zal bereiken voor het einde van de lopende overeenkomst. Deze bepaling heeft de situatie op het oog waarin het visrecht - dit zal veelal het aalvisrecht betreffen - wordt gehuurd door een beroepsvisser. Het is in het belang van een doelmatig gebruik van het viswater dat degenen die voor hun inkomen niet langer afhankelijk zijn van de beroepsvisserij de mogelijkheid daartoe aan anderen overdragen. Uit de aard der zaak is de voorgestelde bepaling niet relevant voor de situaties waarin het (schub)visrecht is verhuurd ten behoeve van de sportvisserij. De huurder is dan immers nagenoeg altijd een sportvissers- of hengelsport."
4.3. Omdat artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet dwingend voorschrijft dat de Kamer het verlengingsverzoek ‘in ieder geval’ afwijst als de verhuurder de huurovereenkomst niet wil voortzetten, omdat de huurder de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt voor het einde van de lopende overeenkomst, komt de Kamer niet toe aan een afweging als bedoeld in artikel 33, zesde lid, van de Visserijwet. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de Kamer geen beleids- of beoordelingsruimte toekomt om in weerwil van deze dwingend voorgeschreven bepaling toch een verlengingsverzoek in te willigen.
Dat in de Memorie van Toelichting staat dat het van belang is dat degenen die voor hun inkomen niet langer afhankelijk zijn van de beroepsvisserij de mogelijkheid daartoe aan anderen overdragen, betekent niet dat dit ook een voorwaarde is om het verlengingsverzoek te kunnen afwijzen. Deze voorwaarde is namelijk niet opgenomen in de dwingende bepaling uit artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet. Bovendien heeft het Hoogheemraadschap in de loop der tijd nieuwe wettelijke taken gekregen met betrekking tot de waterkwaliteit en de vissen en andere planten en dieren die in het water leven. Daarom is het beleid dat zij hanteert en dat ook is beschreven in de opzeggingsbrief van het Hoogheemraadschap van 30 maart 2021 overeenkomstig de Nota Vis 2016-2021 en eerder in de Kadernota Vis 2011-2015 erop gericht de aal te beschermen waarbij overeenkomsten voor het aalvisrecht worden gerespecteerd tot het moment dat de Visserijwet (of andere wet- en regelgeving) de mogelijkheid bieden om de overeenkomsten te beëindigen. De Kamer heeft hierover toegelicht dat het aalvisrecht in de huidige tijd om die reden niet meer wordt overgedragen aan een andere beroepsvisser.
4.4. De Visserijwet is een wet in formele zin. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, onder 9.6 en 9.10 (hierna: de uitspraak van 1 maart 2023), kan artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet daarom niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, zoals ook neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. 4.5. Onder 9.11-9.14 van de uitspraak van 1 maart 2023 heeft de Afdeling uiteengezet dat aanleiding kan bestaan voor zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
4.6. Omdat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om in een situatie zoals die waarin [appellant] verkeert, het verlengingsverzoek af te wijzen, bestaat er geen aanleiding voor contra-legemtoepassing. De wetgever is zich bewust geweest van de gevolgen van de toepassing van artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet, namelijk de gevolgen voor het inkomen. Daarom komt de Afdeling niet toe aan de vraag of toepassing van dit artikel zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
4.7. De betogen slagen niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6. De Kamer hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Langeveld
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025
317-1101
BIJLAGE | Wettelijk kader
Visserijwet 1963
Artikel 33
1. Een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht, voor zover aangegaan voor een periode van zes jaren, wordt van rechtswege verlengd voor een gelijke periode, tenzij:
a. de verhuurder uiterlijk acht maanden voor het eind van de lopende overeenkomst aan de huurder een nieuwe overeenkomst van huur en verhuur van visrecht heeft aangeboden of aan hem schriftelijk te kennen heeft gegeven de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten, of
b. de huurder, indien door de verhuurder geen toepassing is gegeven aan onderdeel a, voor het einde van de lopende overeenkomst aan de verhuurder schriftelijk te kennen heeft gegeven de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten.
2. Tenzij de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht is aangegaan voor een jaar of een periode korter dan een jaar, kan de huurder de Kamer verzoeken de lopende overeenkomst te verlengen:
[…]
b. indien de verhuurder hem te kennen heeft gegeven de overeenkomst niet te willen voortzetten, of
[…]
Dit verzoek wordt ten minste een half jaar vóór het einde van de lopende overeenkomst gedaan.
[…]
4. De Kamer beslist naar billijkheid, evenwel met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
5. De Kamer wijst het verzoek in ieder geval af indien de verhuurder de overeenkomst niet wil voortzetten wegens de omstandigheid dat de huurder voor het einde van de lopende overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of zal bereiken.
6. Indien een doelmatige bevissing van het water, waarop de overeenkomst betrekking heeft dan wel van het complex van wateren, waartoe dat water behoort, door de toewijzing van het verzoek zou worden belemmerd, wijst de Kamer het verzoek af dan wel beperkt zij de verlenging tot een gedeelte van het visrecht.
7 Indien en voor zover de Kamer het verzoek toewijst, stelt zij de duur vast voor welke de verlenging zal gelden en welke ten hoogste zes jaren zal bedragen.
[…]