202201125/1/V3.
Datum uitspraak: 14 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 januari 2022 in zaak nr. NL21.11465 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 17 juni 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.C. Boelens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Ethiopische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 2002. Toen hij veertien jaar oud was, heeft hij als niet-begeleide minderjarige een asielaanvraag ingediend. De minister heeft de asielaanvraag bij besluit van 23 december 2016 afgewezen. Omdat er opvang aanwezig was in Ethiopië, heeft de minister in dit besluit ook een terugkeerbesluit opgenomen. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 26 januari 2017 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 maart 2017 heeft de Afdeling die uitspraak van de rechtbank bevestigd, waardoor het asielbesluit en het daarin opgenomen terugkeerbesluit in rechte zijn komen vast te staan.
Op 5 april 2017 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor verblijf op tijdelijk humanitaire gronden. Deze aanvraag is bij besluit van 14 juli 2017 niet in behandeling genomen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.1. Bij brief van 29 juni 2020, toen de vreemdeling zeventien jaar en elf maanden oud was, heeft hij een nieuwe aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor verblijf op tijdelijk humanitaire gronden. Daarover gaat deze zaak. De minister heeft deze aanvraag bij besluit van 24 november 2020 afgewezen en dat gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 17 juni 2021. Hij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan alle vereisten van het bijzondere buitenschuldbeleid voor minderjarigen in paragraaf B8/6.1 van de Vc 2000, omdat niet is gebleken dat er voor de vreemdeling geen adequate opvang in Ethiopië is en niet gebleken is dat hij zich actief heeft ingezet om zijn vertrek te realiseren.
1.2. Op 30 oktober 2020 heeft de vreemdeling een nieuwe asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 13 juni 2022 is aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel verleend, met ingang van 30 oktober 2020 en geldig tot 30 oktober 2025. De vreemdeling heeft, anders dan de minister betoogt, nog belang bij de voorliggende procedure vanwege de gewenste eerdere ingangsdatum van zijn - reguliere - verblijfsvergunning.
Het hoger beroep van de vreemdeling over adequate opvang in het land van terugkeer
2. De vreemdeling komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voor hem adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is en dat hij zich onvoldoende actief heeft ingezet om zijn terugkeer te realiseren. De vreemdeling heeft in bezwaar en bij de rechtbank een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021,TQ, ECLI:EU:C:2021:9. In zijn eerste grief voert de vreemdeling onder meer aan dat hij tijdens de zitting heeft betoogd dat het rechtsgevolg van de afwijzing van de aanvraag is dat hij niet meer in Nederland mag zijn en dat de terugkeerprocedure op de datum van de afwijzing is hervat. Dat betekent dat het besluit van 24 november 2020 tevens een terugkeerbesluit inhoudt en dat, anders dan de rechtbank volgens hem heeft aangenomen, de overwegingen van het Hof in het arrest TQ ook gelden voor dat besluit. Daarom moet worden onderzocht of er adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, aldus de vreemdeling. In zijn derde grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister het bestaan van adequate opvang in Ethiopië niet zorgvuldig en niet in overeenstemming met het arrest TQ heeft onderzocht. In de vierde grief betoogt de vreemdeling dat hij zich wel voldoende heeft ingespannen om zijn terugkeer te realiseren. De omstandigheid dat hij (te) weinig informatie heeft doorgegeven aan het Rode Kruis om zijn broers op te kunnen sporen, moet volgens hem worden gezien in het licht van de onveilige politieke situatie in Ethiopië en zijn vluchtsituatie. Deze grieven worden in de volgende overwegingen in samenhang behandeld.
De reikwijdte van het arrest TQ
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is het arrest TQ niet alleen relevant voor de fase voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit, maar ook voor de fase van tenuitvoerlegging daarvan en dus de fase na de besluitvorming op de aanvraag. Het arrest gaat namelijk over de normen en procedures die zien op de vaststelling en uitvoering van terugkeerbesluiten tegen niet-begeleide minderjarige onderdanen van derde landen die binnen de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn vallen. Iedere onderdaan van een derde land die op het grondgebied van een lidstaat aanwezig is zonder te voldoen aan de voorwaarden voor toegang, verblijf of vestiging in die lidstaat en daardoor illegaal verblijf heeft in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn, valt binnen de werkingssfeer van die richtlijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4790, onder 13.2 tot en met 13.5. 2.2. De vreemdeling stelt ten onrechte dat de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning bij besluit van 24 november 2020 tevens een terugkeerbesluit inhoudt. Er was namelijk al een terugkeerbesluit genomen bij het besluit van 23 december 2016, waarin zijn asielaanvraag is afgewezen. Dit besluit is in 2017 in rechte vast komen te staan en dat maakt dat het terugkeerbesluit ten tijde van het besluit van 24 november 2020 nog steeds van kracht was. Uit de uitspraak van 20 december 2023 vloeit voort dat de minister, ongeacht dat feit, bij het nemen van het besluit van 24 november 2020 rekening moest houden met het feit dat er als gevolg daarvan opnieuw een vertrekplicht op de vreemdeling zou komen te rusten.
2.3. Op het moment dat de vreemdeling niet meer voldeed aan de voorwaarden voor toegang dan wel verblijf of vestiging in Nederland had hij illegaal verblijf in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn en viel hij onder de werkingssfeer ervan. Het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning, zoals de aanvraag voor de reguliere verblijfsvergunning op 5 april 2017 en de huidige aanvraag van 29 juni 2020, had tot gevolg dat het in het asielbesluit van 23 december 2016 vervatte terugkeerbesluit tijdelijk werd opgeschort.
Anders dan de vreemdeling stelt, zijn de gevolgen van het terugkeerbesluit in zijn geval niet herleefd na het afwijzen van de huidige aanvraag op 24 november 2020. De vreemdeling had namelijk een paar weken eerder, op 30 oktober 2020, een nieuwe asielaanvraag ingediend. De beslissing op die aanvraag mocht hij in Nederland afwachten en die beslissing leidde vervolgens tot afgifte van een verblijfsvergunning.
2.4. Het feit dat ten tijde van het nemen van het besluit van 24 november 2020 aan de vreemdeling op grond van een andere aanvraag verblijf was toegestaan met ingang van 30 oktober 2020 leidt er niet toe dat de minister naar aanleiding van de huidige aanvraag geen onderzoek naar de opvang in het land van terugkeer hoefde te doen. De vreemdeling was immers ten tijde van het indienen van die aanvraag op 29 juni 2020 nog minderjarig. Daarom rustte op de minister de plicht om onderzoek te doen naar de opvangmogelijkheden tussen de aanvraagdatum en de datum waarop de vreemdeling meerderjarig werd, op [geboortedatum] 2020.
Adequate opvang in Ethiopië
2.5. Voor het slagen van het onderzoek naar adequate opvang hebben de vreemdeling en de minister een gedeelde verantwoordelijkheid. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij actief en volledig aan het onderzoek meewerkt, onder meer door zo veel mogelijk informatie te verstrekken en door zich te wenden tot hulporganisaties die een rol van betekenis kunnen spelen bij de zoektocht naar de hereniging van familieleden, zoals de Internationale Organisatie voor Migratie, de UNHCR en het Rode Kruis. Zie de uitspraak van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2670, onder 20. 2.6. De aard en omvang van het onderzoek naar adequate opvang kunnen van geval tot geval verschillen. In sommige gevallen kan de minister zich al op basis van verklaringen van de vreemdeling ervan overtuigen dat er adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14. 2.7. Al in het asielbesluit van 23 december 2016 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de vreemdeling is gebleken dat hij twee meerderjarige broers en een oom in Ethiopië heeft wonen en er daarom, naast weeshuizen daar, sprake is van adequate opvang in het land van terugkeer. Daarom kwam de vreemdeling toen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het bijzondere buitenschuldbeleid. Dat besluit staat, zoals hiervoor onder 1 is overwogen, in rechte vast.
2.8. Dat, zoals de vreemdeling betoogt, hij nooit heeft verklaard dat zijn twee broers en een oom in Ethiopië woonachtig zijn, volgt de Afdeling niet. Zoals blijkt uit zijn verklaringen tijdens het nader gehoor in 2016 woonden zijn twee broers in hetzelfde huis als hij. Dat de vreemdeling niet weet waar zijn broers zijn, omdat ze zijn verdwenen na een demonstratie in hun woonplaats, betekent niet dat de minister niet uit mocht gaan van hun aanwezigheid in Ethiopië. Hetzelfde geldt voor de oom. Dat de vreemdeling weinig weet over zijn oom, zoals hij heeft verklaard, en dat de oom niet op bezoek kwam, betekent niet dat die oom niet aanwezig is in Ethiopië. De minister mocht daarom eveneens uitgaan van de aanwezigheid van de oom in Ethiopië.
2.9. Verder acht de Afdeling van belang dat de minister, zodra de vreemdeling meerderjarig is, niet langer gehouden is om onderzoek te verrichten in het land van terugkeer. Gelet op het korte tijdsbestek van vijf weken tussen het moment van het indienen van de aanvraag en het meerderjarig worden van de vreemdeling, kon van de minister niet worden verwacht dat hij eventueel nog nader onderzoek zou verrichten. Vergelijk de hiervoor onder 2.1 vermelde uitspraak van 20 december 2023, onder 14.4. Bovendien had de minister voor eventueel nader onderzoek over meer informatie over de familieleden van de vreemdelingen moeten beschikken, wat niet het geval was, omdat de vreemdeling deze niet heeft gegeven. De vreemdeling heeft tijdens zijn asielprocedure, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, weinig informatie doorgegeven aan het Rode Kruis om zijn broers op te sporen. Dit wordt door de vreemdeling niet weersproken. Dat hij, zoals hij stelt, weinig informatie heeft gegeven wegens de onveilige politieke situatie in Ethiopië, kan naar het oordeel van de Afdeling niet rechtvaardigen dat hij op deze wijze voor hulporganisaties als het Rode Kruis de zoektocht naar familieleden in het land van herkomst moeilijk of onmogelijk heeft gemaakt. Bovendien blijkt hieruit dat de vreemdeling niet actief en volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst, op de wijze zoals hiervoor onder 2.5 beschreven. Er waren in de vijf weken vanaf het moment van het indienen van de aanvraag van 29 juni 2020 tot het moment van het meerderjarig worden dan ook onvoldoende aanwijzingen voor de minister om te twijfelen aan het eerder door hem in het asielbesluit van 23 december 2016 ingenomen standpunt over de aanwezigheid van adequate opvang in Ethiopië.
2.10. Gelet op het voorgaande heeft de minister aan zijn onderzoeksplicht, zoals die volgt het arrest TQ, voldaan. Uit het vorenstaande volgt ook dat de vreemdeling daarentegen niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voor de vreemdeling in Ethiopië adequate opvang aanwezig is. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de vreemdeling zich onvoldoende actief heeft ingezet om zijn terugkeer te realiseren. De eerste, de derde en de vierde grief, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, falen.
Het inreisverbod
3. In zijn zesde grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het terugkeerbesluit geldig is en de minister daarom een inreisverbod mocht uitvaardigen. Uit wat de Afdeling hiervoor onder 2.5 tot en met 2.10 heeft overwogen, volgt dat de grief faalt.
4. Wat de vreemdeling verder in zijn andere grieven heeft aangevoerd leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven in zoverre geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2025
18-1058