202403620/1/A3.
Datum uitspraak: 3 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2024 in zaak nr. 22/6115 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2022 heeft het college de bewonersvergunning parkeren van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 10 november 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 26 mei 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.H. Schoorl, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. Deze bijlage is bij de uitspraak gevoegd en maakt hiervan deel uit.
Inleiding
2. [appellant] woont op het adres [locatie] in Amsterdam. Het pand op dit adres is in verschillende gedeelten ingericht. Het bestaat uit woonruimte op de eerste etage, en bedrijfsruimte op de begane grond en in het souterrain. Voor elk gedeelte wordt afzonderlijk WOZ geheven.
[appellant] heeft in 2007 een aanvraag gedaan voor de bewonersvergunning parkeren, die destijds is verleend en steeds halfjaarlijks automatisch is verlengd. Gedurende deze tijd was aan dat adres ook een bedrijfsvergunning parkeren toegewezen. Met het besluit van 30 maart 2022 heeft het college de bewonersvergunning parkeren van [appellant] per 1 april 2023 ingetrokken. Dit besluit is gebaseerd op regelingen uit de Parkeerverordening 2013 (hierna: Parkeerverordening) en het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening 2022 (hierna: Uitwerkingsbesluit). Artikel 1, aanhef en onder a, van de Parkeerverordening bepaalt dat onder adres wordt begrepen ‘een adresseerbaar object’ zoals opgenomen in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (hierna: BAG). Op grond van artikel 6, eerste en vierde lid, van het Uitwerkingsbesluit mag per adres slechts één vergunning worden verleend, en dit aantal wordt verminderd met het aantal op hetzelfde adres verleende bedrijfsvergunningen. Het college heeft met de intrekking van de bewonersvergunning parkeren van [appellant] een voorheen abusievelijk genomen besluit willen herstellen. [appellant] is het hier niet mee eens.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht gesteld heeft dat voor de bepaling van een adresseerbaar object de registratie in het BAG bepalend is. Dat op het adres [locatie] wel meer WOZ-beschikkingen zouden zijn afgegeven maakt dit niet anders. Ook heeft de rechtbank overwogen dat voorafgaand aan de verlening van de bewonersvergunning parkeren aan [appellant] ook al een bedrijfsvergunning voor het adres was verleend. Het maximum aantal te verlenen vergunningen op het adres was derhalve reeds bereikt, zodat aan de voorwaarden voor intrekking van de vergunning volgens artikel 6 van het Uitwerkingsbesluit was voldaan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er gezegd zou kunnen worden dat voor de duur van de vergunning was voldaan aan de strikte eisen van het vertrouwensbeginsel. Het vertrouwensbeginsel strekt echter niet zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Er kunnen belangen zijn die zwaarder wegen dan het belang van [appellant] en het honoreren van het bij hem opgewekte vertrouwen. Het college hoeft niet te volharden in een gemaakte fout. Bovendien hebben parkeervergunningen als hier aan de orde slechts een beperkte geldigheidsduur. Het college heeft de parkeervergunning terecht ingetrokken, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college de bewonersvergunning terecht heeft ingetrokken. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. Hij voert hiertoe aan dat in 2007 de bewonersvergunning parkeren aan hem is verleend, terwijl het college toen al wist dat het adres uit verschillende delen bestond waarover ook afzonderlijk WOZ werd geheven. Ze heeft dit bewust gedaan. Er was daarom geen sprake van een fout. Dat er afzonderlijke WOZ beschikkingen zijn voor de onderdelen van het adres bevestigt dat er ook aparte parkeervergunningen moeten kunnen worden verleend. Ook voert hij aan dat het onduidelijk is welke belangen in dit geval zwaarder moeten wegen dan zijn belang bij voortzetting van de vergunde situatie. Ook betoogt [appellant] dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De afgelopen jaren zijn vaker voorwaarden gewijzigd voor de afgifte van parkeervergunningen, maar dit heeft geen invloed gehad op lopende vergunningen. Dus waarom nu wel, zo vraagt hij zich af.
5. Wat [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De rechtbank is gemotiveerd ingegaan op de gronden over de WOZ-beschikkingen en het vertrouwensbeginsel. De Afdeling onderschrijft de overwegingen 3.2 tot en met 3.6 en 4.2 tot en met 4.4 van de rechtbank. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college voor de bepaling van een adresseerbaar object terecht de registraties in het BAG leidend heeft geacht. Dit volgt namelijk uit artikel 1 van de Parkeerverordening. Hierbij komt het college dus geen beoordelingsruimte toe. Ten tijde van de aanvraag van [appellant] voor een bewonersvergunning in 2007 gold ook al dat het maximum aantal te verlenen bewonersvergunningen moest worden verminderd met het aantal op datzelfde adres verleende bedrijfsvergunningen. Dit heeft het college destijds ook aan [appellant] medegedeeld. De Afdeling acht het aannemelijk dat het college destijds de vergunning foutief heeft verleend. Hoewel de Afdeling begrijpt dat de verlening van de bewonersvergunning, na de toezending van de WOZ-beschikkingen, bij [appellant] wellicht de indruk heeft gewekt dat de bewonersvergunning ook in de toekomst in stand zou blijven, volgt daaruit niet dat het college gehouden was om de vergunning te blijven verlenen. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver strekt dat het bestuursorgaan een gemaakte fout moet blijven herhalen. Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:659. Ook is het van belang, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat de bewonersvergunning van [appellant] steeds tijdelijk van aard was. Wat betreft het gelijkheidsbeginsel is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet concreet heeft onderbouwd waarom bij vergelijkbare gevallen anders wordt besloten. Zijn verwijzing naar een situatie in een ander deel van de stad is daarvoor onvoldoende. Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025
314-1166
BIJLAGE
Relevante wet- en regelgeving
Parkeerverordening 2013
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. adres: een adresseerbaar object - dat wil zeggen een zelfstandig verblijfsobject, ligplaats of standplaats - zoals opgenomen in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG), niet zijnde een nevenadres;
[…]
Artikel 9 De bewonersvergunning
1. Het college kan een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een adres, gelegen in een vergunninggebied en een bewoner van dat adres niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.
[…]
5. Het college kan in nadere regels bepalen dat het maximum aantal te verlenen bewonersvergunningen wordt verminderd met het aantal op hetzelfde adres verleende bedrijfsvergunningen en milieuparkeervergunningen voor bedrijven.
Artikel 37 Intrekken van vergunningen
1. Het college trekt een vergunning in, indien:
a. de vergunninghouder daarom verzoekt;
b. blijkt dat bij de aanvraag om de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegeven tot een ander besluit op de aanvraag om de vergunning zou hebben geleid;
c. niet voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening of de vigerende Verordening Parkeerbelasting;
d. de vergunningverlening onjuist was en de vergunninghouder dit wist of behoorde te weten;
e. de vergunning is verleend ten behoeve van een motorvoertuig dat niet meer voldoet aan de definitie van een motorvoertuig zoals vermeld op de Wegenverkeerswet gebaseerde Regeling voertuigen.
[…]
Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening 2013
Artikel 6 Bewonersvergunning
1. Behoudens het bepaalde in de volgende leden van dit artikel bedraagt het aantal te verlenen bewonersvergunningen en milieuparkeervergunningen voor bewoners maximaal één per adres.
[…]
4. In alle vergunninggebieden wordt het maximumaantal te verlenen bewonersvergunningen en milieuparkeervergunningen voor bewoners verminderd met het aantal op hetzelfde adres verleende bedrijfsvergunningen en milieuparkeervergunningen voor bedrijven.