202203860/1/R4.
Datum uitspraak: 3 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd in Wijchen,
appellante,
en
de raad van de gemeente Wijchen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Graafseweg ong. en Boskant 104 Wijchen" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante], de raad en [belanghebbenden] (hierna samen en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben daarop hun zienswijze naar voren gebracht.
[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2025, waar het college, vertegenwoordigd door ing. L.E.A. Houben, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. M. van Moorsel, en [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 5 mei 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het plan voorziet in een planologisch kader voor de bouw van één woning op de gronden aan de Graafseweg ongenummerd in Wijchen. Naast het deelgebied aan de Graafseweg ongenummerd maakt ook een deelgebied aan de Boskant deel uit van het plangebied. In dit deelgebied wordt in het zuidelijke deel van het bestemmingsvlak de bestemming "Wonen - 1" vervangen door de bestemming "Agrarisch met waarden - 2". Hierdoor is in het plan niet meer voorzien in de mogelijkheid om aan de zuidzijde van dit deelgebied een woning te bouwen, omdat de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" die mogelijkheid niet biedt. De raad heeft met het plan voorzien in de verplaatsing van een planologische mogelijkheid voor de bouw van één woning.
Het landbouwbedrijf van [appellante] is gevestigd op het perceel dat grenst aan het deelgebied aan de Graafseweg ongenummerd. De in het plan voorziene woning aan de Graafseweg ongenummerd zal volgens haar leiden tot een onaanvaardbare beperking van haar bedrijfsvoering.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Beantwoording zienswijze
4. [appellante] betoogt dat de raad haar zienswijze onvolledig heeft beantwoord. Volgens [appellante] heeft de raad niet gereageerd op alle 32 door haar aangevoerde argumenten.
4.1. Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."
Artikel 3:46 van de Awb luidt: "Een besluit dient te berusten op een deugdelijk motivering."
4.2. Naar aanleiding van het plan heeft [appellante] op 14 juni 2021 een zienswijze ingediend. [appellante] heeft haar zienswijze per brief van 4 juli 2021, aangevuld. De raad heeft in zijn zienswijzenota gereageerd op de ingediende zienswijzen. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft de raad ook besloten het plan op verschillende punten aan te passen.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog slaagt niet.
Geur
5. [appellante] betoogt dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat ter plaatse van de woning de geurbelasting 6,6 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ouE/m3) bedraagt en dit haar uitbreidingsmogelijkheden beperkt. In dat geval blijft er nog slechts 1,4 ouE/m3 aan ruimte over voor een mogelijke bedrijfsuitbreiding. In de huidige situatie bedraagt de geurbelasting 1,5 ouE/m3 wat maakt dat [appellante] in die situatie veel meer ruimte heeft om te kunnen uitbreiden.
Verder betoogt [appellante] dat uit een onderzoek van Agra-Matic van 7 september 2023 blijkt dat in het worst case scenario, waarbij [appellante] 500 vleesstieren zou houden in loods F en loods G, de geurnorm wordt overschreden. [appellante] voert aan dat dit worst case scenario in de huidige situatie kan worden gerealiseerd, maar bij de bouw van de woning zij alleen aan de geurnorm voldoet als zij maar 390 vleesstieren zou houden.
Daarnaast betoogt [appellante] dat een geurbelasting van 6,6 ouE/m3 in de categorie "tamelijk slecht" woon- en leefklimaat valt en dat de raad moet motiveren waarom hij een "tamelijk slecht" woon- en leefklimaat bij de woning aanvaardbaar acht.
5.1. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) luidt: "Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
(…)
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 ouE/m3."
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv luidt: "De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
(…)
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen."
5.2. In opdracht van de raad heeft De Roever omgevingsadvies een onderzoek uitgevoerd naar de geurhinder op de woning als gevolg van de veehouderijen in de omgeving, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2020 (hierna: rapport De Roever). Uit rapport De Roever blijkt dat [appellante] zowel dieren houdt met een geuremissiefactor als dieren zonder emissiefactor. Voor dieren waarvoor in de ministeriële regeling "Regeling geurhinder en veehouderij" (hierna: de Rgv) geen emissiefactoren zijn vastgesteld geldt een afstand van 50 m tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object. Uit het rapport De Roever blijkt dat het bouwvlak van de woning op meer dan 50 m afstand ligt van de bouwvlakken van de veehouderijen. Ten aanzien van de afstanden is volgens het rapport De Roever dan ook sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en worden de belangen van [appellante] niet geschaad.
Voor de dieren met een geuremissiefactor is in het rapport De Roever een uitgebreide worst-case berekening gemaakt. Gezien de totale geuremissie en de afstand tot het plangebied is de veehouderij van [appellante] maatgevend voor de voorgrondbelasting. Voor de woning geldt een geurnorm van 8,0 ouE/m3. Uit het rapport De Roever blijkt dat de geurbelasting op zijn hoogst 6,6 ouE/m3 ter plaatse van het bouwvlak van de woning zal zijn. Ook ten aanzien van de voorgrondbelasting is het woon- en leefklimaat bij de woning daarom aanvaardbaar en wordt [appellante] niet in haar belangen geschaad volgens de conclusie in het rapport De Roever. De achtergrondbelasting wordt gevormd door de geurbelasting van alle veehouderijen samen. Deze geurbelasting bedraagt 1,4 ouE/m3 ter plaatse van het bouwvlak van de woning. De geurbelasting van 1,4 ouE/m3 komt overeen met een "zeer goed" woon- en leefklimaat. De achtergrondbelasting vormt volgens het rapport De Roever dan ook geen belemmering voor het plan.
5.3. De STAB heeft in het deskundigenbericht uiteengezet dat op basis van de huidige veebezetting een geurbelasting van 6,6 ouE/m3 op de woning erg onwaarschijnlijk is. De feitelijke situatie wijst erop dat er meer ruimte is om uit te breiden.
Daarnaast heeft de STAB twee worstcase scenario’s uitgerekend. [appellante] beschikt over een areaal van 100 hectare wat betekent dat zij ten hoogste 500 vleesrunderen, vijf runderen per hectare (scenario 1) of 1.400 vleesvarken, 14 varkens per hectare (scenario 2), mag houden. Als de runderen in scenario 1 op de "worstcase" locatie van het geuronderzoek worden geplaatst is de geurbelasting op de woning 12,3-12,5 ouE/m3. Als [appellante] in dit scenario alle runderen optimaal over de bestaande stallen verdeelt, dan kan de geurbelasting op de woning onder de 8,0 ouE/m3 uitkomen. Voor scenario 2 geldt dat bij het houden van 1.400 vleesvarkens de geurbelasting op de woning 22,5 ouE/m3 is. In scenario 2 is de geurbelasting op de [locatie A] 20,3 ouE/m3. Op dit moment is de woning aan de [locatie A] het beperkende geurgevoelige object. De woning ligt op 130 m van de bestaande loods F. Als om de woning een cirkel wordt getekend met een straal van 130 m, dan liggen uitsluitend loods F en een deel van loods G buiten deze contour. Bij het realiseren van de woning kan voor loods F en G de woning daarmee het maatgevende geurgevoelige object worden. Loods F ligt bij realisering van de woning tussen de geurgevoelige objecten in. De STAB stelt vast dat er geen concrete uitbreidingsplannen van [appellante] zijn.
De STAB stelt verder vast dat het plan ruimte laat voor [appellante] om zijn bedrijf in de toekomst uit te breiden met dieren zonder geuremissiefactor. Daarnaast stelt de STAB vast dat [appellante] ook meer dieren met een geuremissiefactor kan houden als deze dieren op biologische wijze worden gehouden
5.4. De Afdeling komt op grond van de bevindingen zoals hiervoor weergegeven, tor het oordeel dat weliswaar de uitbreidingsmogelijkheden voor [appellante] verminderen met het plan, maar de raad heeft dit aanvaardbaar mogen achten. De raad heeft daarbij van belang kunnen achten dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete uitbreidingsplannen van [appellante] bekend waren. Daarnaast heeft [appellante] voor de dieren met een geuremissiefactor nog voldoende mogelijkheden om uit te breiden. Bij een optimale verdeling over de bestaande stallen blijft een uitbreiding tot maximaal 500 vleesrunderen mogelijk en ook kan ervoor gekozen worden vleesvee op een biologische wijze te gaan houden. Als [appellante] op een andere manier zou willen uitbreiden, dan geldt dat de aanwezige woonbestemmingen de uitbreidingsmogelijkheden van haar al beperken. Voor dieren zonder een geuremissiefactor geldt dat het bouwvlak van de woning zich op meer dan 50 m afstand bevindt van het bouwvlak van [appellante]. Gezien de ligging en de feitelijke invulling van het bouwvlak is voor deze categorie dieren een uitbreiding op kortere afstand niet mogelijk.
De enkele niet nader gemotiveerde stelling van [appellante] dat de afwijkingsmogelijkheden in de artikelen 4.3.1 en 4.3.2 van de planregels haar uitbreidingsmogelijkheden verder zullen inperken is onvoldoende voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onaanvaardbare beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van [appellante].
Het betoog slaagt niet.
Geluid
6. [appellante] betoogt verder dat zij door het plan in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, omdat bij iedere extra activiteit in de nachtperiode de geluidsnorm van 35 dB van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zal worden overschreden. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar een advies van G&O Consult van 1 juni 2021. Daaruit blijkt dat zij bij de realisatie van de nieuwe woning in de nachtperiode net kan voldoen aan de gestelde geluidsnormen voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau.
6.1. De raad heeft voor het aspect geluid aansluiting gezocht bij de richtlijnen van de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ (hierna: de VNG-publicatie). In de VNG-publicatie wordt uitgegaan voor de activiteiten ‘Fokken en houden van rundvee’ en het ‘Fokken en houden van schapen’ van een minimale richtafstand van 30 m. De minimale afstand tussen het perceel van [appellante] en het bouwvlak van de in het plan voorziene woning bedraagt 75 m wat maakt dat het plan ruimschoots aan deze norm voldoet, aldus de raad. Verder heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het gemeentelijk beleid, vastgesteld in de Kadernota geluid, de mogelijkheid biedt om de geluidsruimte van [appellante] te verhogen.
6.2. De STAB heeft in het deskundigenbericht toegelicht dat [appellante] op dit moment niet wordt gehinderd door de woning, maar dat zij door de woning in de nachtperiode niet meer kan uitbreiden aan de achterkant van haar bedrijf. Nu [appellante] geen concrete uitbreidingsplannen heeft kan de STAB niet beoordelen of en in hoeverre zij hierdoor kan worden gehinderd. De STAB licht verder toe dat [appellante] door de woning wel enige flexibiliteit inlevert bij het doorvoeren van veranderingen.
6.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aansluiting kunnen zoeken bij de richtlijnen in de VNG-publicatie. Daaruit blijkt dat de afstand tussen het perceel van [appellante] en het bouwvlak van de in het plan voorziene woning ruim voldoet aan de minimaal aan te houden afstand van 30 m. Daarnaast heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de geluidsnormen opgenomen in de aan [appellante] verleende revisievergunning van 6 augustus 2015 kunnen worden gehaald. Weliswaar blijkt uit het akoestisch onderzoek dat [appellante] in de nacht geen geluidsruimte meer heeft om uit te breiden vanwege deze in de revisievergunning opgenomen voorschriften, maar dat neemt niet weg dat die ruimte overdag en in de avond nog wel bestaat. Daar komt bij dat [appellante] op dit moment geen concrete uitbreidingsplannen heeft. Gezien het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het aspect geluid in het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijk ordening. Het betoog slaagt niet.
Artikel 2.52 van de Omgevingsverordening Gelderland
7. [appellante] betoogt dat het plangebied binnen de Groene ontwikkelingszone ligt en de raad dan op grond van artikel 2.52 van de Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de Omgevingsverordening) moet onderzoeken of de ontwikkeling leidt tot een substantiële versterking van de kernkwaliteiten van het gebied. [appellante] voert aan dat de raad in de plantoelichting alleen is ingegaan op de versterking van de ecologische verbindingszone, terwijl de raad ook gehouden was te motiveren hoe het open landschap behouden blijft bij de bouw van de woning.
Daarnaast betoogt [appellante] dat de door de raad overgelegde oplegnotitie van 13 februari 2023 van buro Waalbrug (hierna: de oplegnotitie) en het ecologische advies van de provincie van 21 februari 2023 (hierna: het ecologisch advies) geen onderbouwing kunnen zijn van het behoud van kernkwaliteiten van het gebied, omdat het geen officiële documenten van de provincie zijn. [appellante] voert aan dat het ecologisch advies niet is ondertekend door het bevoegde overheidsorgaan. Zij kan ook niet beoordelen of de persoon die de documenten heeft ondertekend werkelijk ter plaatse is geweest om de situatie te bekijken.
7.1. Artikel 2.52, eerste lid, van de Omgevingsverordening luidt: "Voor zover een bestemmingsplan van toepassing is op locaties binnen de Groene ontwikkelingszone, laat het een nieuwe activiteit of ontwikkeling alleen toe als uit onderzoek blijkt dat:
a. de kernkwaliteiten of ontwikkelingsdoelen, genoemd in bijlage Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone, per saldo en naar rato van de ingreep worden versterkt; en
b. de samenhang niet verloren gaat."
7.2. Het plan ligt in een Groene ontwikkelingszone. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de belasting van de Groene ontwikkelingszone per saldo niet toeneemt, omdat het nieuwe bestemmingsvlak "Wonen - 1" in het deelgebied Graafseweg ong. even groot is als het bestemmingsvlak "Wonen - 1" dat in het deelgebied Boskant 104 komt te vervallen. Daarnaast is op 16 december 2020 een landschappelijke inpassing opgesteld in de vorm van een natuurontwikkelingsplan (hierna: het natuurontwikkelingsplan). De raad heeft deze landschappelijke inpassing als voorwaardelijke verplichting opgenomen in artikel 4.4.2 van de planregels. Ook heeft de raad zich gemotiveerd op het standpunt gesteld onder verwijzing naar de op 10 juni 2022 vastgestelde "Regels versterking Groene ontwikkelzone" (hierna: de versterkingsregels) en de oplegnotitie dat per saldo daadwerkelijk een versterking wordt behaald. Zo is in de oplegnotitie door buro Waalbrug getoetst of het natuurontwikkelingsplan voldoet aan de versterkingsregels en is daarbij tot de conclusie gekomen dat het plan voorziet in meer dan tien keer het benodigd aantal punten om te voldoen aan de vereiste versterking van 207 punten. Daarnaast heeft de provincie getoetst of het natuurontwikkelingsplan voldoet aan de benodigde hoeveelheid punten voor de versterkingsoperatie en komt tot dezelfde conclusie als buro Waalbrug.
7.3. De raad heeft zich onder verwijzing naar het natuurontwikkelingsplan en de oplegnotitie op het standpunt kunnen stellen dat de activiteit kan worden toegestaan met de voorgenomen versterkingsmaatregelen. Niet is gebleken dat de raad daarbij onvoldoende de openheid van het landschap heeft betrokken, nu in de versterkingsregels waaraan is getoetst ook rekening is gehouden met de te beschermen openheid van het landschap. Voor zover [appellante] heeft bedoeld te betogen dat de raad de oplegnotitie niet kan gebruiken ter onderbouwing, omdat niet duidelijk is of de opsteller ter plaatse is geweest om de situatie te bekijken, kan dat niet leiden tot een ander oordeel. In de oplegnotitie is het natuurontwikkelingsplan getoetst aan de versterkingsregels en daarvoor is een bezichtiging ter plaatse niet noodzakelijk.
Voor zover [appellante] betoogt dat het onduidelijk is op welke wijze het ecologisch advies tot stand is gekomen, wat daar verder van zij, kan dit niet leiden tot een ander oordeel. Het natuurontwikkelingsplan en de oplegnotitie zijn reeds een deugdelijke onderbouwing voor het standpunt van de raad.
Het betoog slaagt niet.
Waarborging artikel 4.2.3
8. [appellante] betoogt dat handhaving van artikel 4.2.3 van de planregels door de gemeente niet kan worden gewaarborgd. [appellante] voert aan dat de bijgebouwen aan de Boskant 104 gezamenlijk een oppervlakte hebben van meer dan 120 m2 en dat maakt dat de gemeente artikel 4.2.3 niet kan waarborgen.
8.1. Artikel 4.2.3 van de planregels luidt: "Met betrekking tot de maatvoering en situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dient aan het volgende te worden voldaan:
(…)
"
(…)
8.2. Artikel 4.2.3 is een bouwregel waaraan getoetst dient te worden bij toekomstige aanvragen voor bijgebouwen bij een woning. Het betoog van [appellante] dat dit artikel niet kan worden gewaarborgd faalt reeds daarom. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat het college ook een handhavingsverzoek heeft ontvangen en inmiddels tot handhaving is overgegaan tegen bepaalde op het perceel Boskant 104 aanwezige bouwwerken. Alle bebouwing en bestrating in het bouwvlak aan de Boskant 104 is inmiddels weggehaald, aldus de raad.
Het betoog slaagt niet.
Het landschappelijke inpassingsplan
9. [appellante] betoogt verder dat het deel van het perceel van de initiatiefnemer doorloopt tot achter het perceel van [locatie B] en dit deel buiten het plangebied valt, maar ten onrechte wel in het landschappelijke inpassingsplan is opgenomen. De aanleg van struiken op het perceelgedeelte dat buiten dit plangebied valt kan niet worden geregeld in dit plan volgens [appellante].
9.1. De raad heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat in het landschappelijke inpassingsplan is voorzien in de aanleg van een vogel- en zoogdierenbosje op het perceel dat is gelegen buiten het plangebied. In artikel 4.4.2 van het plan is als voorwaardelijk verplichting opgenomen dat het landschappelijke inpassingsplan, waaronder het vogel- en zoogdierenbosje, binnen een jaar na ingebruikname van het deelgebied aan de Graafseweg uitgevoerd moet zijn.
9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1484, onder 6.2, mag een voorwaardelijke verplichting ook zien op gronden buiten het plangebied, mits de verplichting uitvoerbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het realiseren van het landschappelijke inpassingsplan buiten het plangebied in dit geval mogelijk is. Voor het deel van het perceel waar het vogel- en zoogdierenbosje moet worden aangelegd geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen". Op dit deel van het perceel rust de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" en deze bestemming laat het aanleggen van een vogel- en zoogdierenbosje toe. Daarnaast zijn de gronden in eigendom van dezelfde persoon. Gezien het voorgaande staat voldoende vast dat het inrichtingsplan kan worden uitgevoerd.
Het betoog slaagt niet.
Stikstofberekening
10. [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte geen stikstofberekening heeft uitgevoerd voor de bouw en aanlegfase. [appellante] voert aan dat de stikstofeffecten van het plan alsnog inzichtelijk gemaakt moeten worden en verwijst ter onderbouwing hiervan naar een uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159, onder 50. 10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.53, strekken de bepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) niet ter bescherming van bedrijfseconomische belangen. Zo strekken deze bepalingen niet ter bescherming van belangen van degene die eigendommen heeft buiten de begrenzing van het betrokken Natura 2000-gebied en die vreest dat hij door een bestemmingsplan in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. 10.2. Het bedrijf van [appellante] bevindt zich niet in een Natura 2000-gebied en het belang van [appellante] is bedrijfseconomisch van aard. Uit de onder 10.1 genoemde overzichtsuitspraak volgt dat de bedrijfseconomische belangen van een appellant zo verweven kunnen zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze appellant. Niet is gebleken dat van deze verwevenheid sprake is. De betrokken normen van de Wnb strekken kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfseconomische belangen van [appellante]. Gelet op artikel 8:69a van de Awb kan deze beroepsgrond niet leiden tot vernietiging van het besluit. De Afdeling zal de beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
13. [belanghebbende] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
13.1. De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor een procedure als deze die uit één rechterlijke instantie bestaat zonder voorafgaande bezwaarprocedure, is in beginsel een totale lengte van ten hoogste twee jaar redelijk. De termijn begint op het moment van ontvangst van het beroepschrift door de Afdeling.
De Afdeling heeft het beroepschrift van [appellante] ontvangen op 27 juni 2022. De redelijke termijn is in deze procedure dus met meer dan 17 maanden overschreden.
De Afdeling hanteert een forfaitaire vergoeding van € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarmee wordt de schadevergoeding vastgesteld op € 1.500,00. Daarbij wordt opgemerkt dat [belanghebbende A] samen met [belanghebbende B] procedeert, waarin de Afdeling in dit geval aanleiding ziet om het bedrag te matigen. Dit betekent dat per persoon een bedrag van € 750,00 moet worden toegekend. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege die matigende invloed die het samen deelnemen als partij in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die zij hebben ondervonden door de te lang durende procedure.
Proceskosten
14. De Staat moet de proceskosten vergoeden die [belanghebbende] heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling rekent daarvoor 1 punt met een wegingsfactor van 0,5.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellante] ongegrond;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,00 aan [belanghebbenden], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [belanghebbenden] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vermeulen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025
700-1142