202405927/1/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 september 2024 in zaak nr. 24/2483 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2023 heeft de burgemeester de woning aan de [locatie] in Rotterdam voor drie maanden gesloten.
Bij besluit van 20 februari 2024 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 september 2024 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 november 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Koenen, advocaat in Rotterdam, en de burgemeester van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. A. Wintjes en mr. S.A. Huitema, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is huurder van de woning aan de [locatie] in Rotterdam. De politie heeft op 7 juli 2023 de woning onderzocht. Blijkens de bestuurlijke rapportage van 19 juli 2023 zijn bij dit onderzoek attributen voor het versnijden en verwerken van harddrugs en een luchtbuks gevonden. Mede naar aanleiding hiervan heeft de burgemeester de woning gesloten. De rechtbank heeft de sluiting van de woning in stand gelaten.
2. In haar uitspraak van 16 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2922, heeft de Afdeling de uitgangspunten weergegeven waarvan zij zal uitgaan bij haar beoordeling van besluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De Afdeling verwijst voor deze uitgangspunten daarom naar die uitspraak en zal deze hanteren bij de beoordeling van het hoger beroep. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het sluiten van de woning noodzakelijk is. Hij voert aan dat de burgemeester met een waarschuwing had kunnen volstaan, omdat in de woning geen drugs zijn gevonden. Verder stelt hij onder meer dat de attributen voor een ander werden bewaard en dat die niet bedoeld zijn voor de productie en/of distributie van drugs.
3.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester terecht heeft geconcludeerd dat de woning fungeerde als plaats van productie en distributie van harddrugs. Er was sprake van een ernstige situatie die sluiting van de woning noodzakelijk maakte. De Afdeling sluit zich aan bij wat de rechtbank hierover heeft overwogen onder 5 van de uitspraak.
4. [appellant] betoogt verder dat de gevolgen van de sluiting onevenredig zijn. Op de zitting heeft hij toegelicht dat het daarbij alleen gaat om het verkrijgen van zelfstandige woonruimte. Hij stelt dat hij door de woningsluiting op een zwarte lijst is gezet, waardoor hij geen zelfstandige woonruimte kan verkrijgen. Indien de burgemeester met een waarschuwing had volstaan, was hij niet op de zwarte lijst gezet, aldus [appellant].
4.1. Op de zitting is gebleken dat [appellant] gebruik maakt van ‘begeleid wonen’. [appellant] heeft niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij op een zwarte lijst is gezet voor het vinden van een zelfstandige woning dan wel dat hij anderszins is bemoeilijkt in het vinden van woonruimte. Alleen al hierom faalt het betoog.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025
190-1146