202303371/1/A3.
Datum uitspraak: 17 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 19 april 2023 in zaken nrs. 23/1268 en 23/914 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2022 heeft het college de bewonersvergunning parkeren van [appellante] per 1 mei 2023 ingetrokken.
Bij besluit van 5 januari 2023 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 26 mei 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. de Vet, rechtsbijstandverlener, is verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De voor deze zaak van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 24 april 2020 heeft [appellante] een aanvraag gedaan voor een bewonersvergunning parkeren. Zij heeft hierbij te kennen gegeven aangegeven dat zij beschikt over een eigen stallingsplaats, maar dat zij deze niet gebruikt omdat zij angst ervaart om alleen in garages te zijn. [appellante] heeft hiertoe een verklaring van haar huisarts overgelegd. Op 24 juni 2020 heeft het college aan [appellante] de parkeervergunning verleend. Deze vergunning werd door het college steeds stilzwijgend met zes maanden verlengd. Na een controle heeft het college op 17 mei 2022 besloten om de vergunning per 1 mei 2023 in te trekken.
2.1. Het college heeft dit besluit genomen op grond van de Parkeerverordening 2013 (hierna: Parkeerverordening) en het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening 2022. Op grond van de Parkeerverordening wordt het aantal uit te geven vergunningen verminderd met het aantal stallingsplaatsen waarover de aanvrager beschikt of kan beschikken. Het college heeft overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen gebruik kan maken van haar stallingsplaats. Zij komt ook niet in aanmerking voor toepassing van de hardheidsclausule. Omdat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden van de Parkeerverordening, is de parkeervergunning ingetrokken. Het college heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat medische belemmeringen om gebruik te maken van de stallingsplaats in beginsel voor risico van de aanvrager komen. De rechtbank heeft ook overwogen dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden, omdat de eerder verleende vergunningen steeds van tijdelijke aard waren. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de hardheidsclausule in dit geval niet van toepassing is. Het college heeft daarom de parkeervergunning kunnen intrekken, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat dat de parkeervergunning ten onrechte is ingetrokken. Zij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het vertrouwensbeginsel wel is geschonden. Zij voert hiertoe aan dat vóór het verlenen van de eerste vergunning een traject plaatsvond, waarbij het bevoegd gezag haar heeft verzocht om medische informatie over te leggen die haar verhindering verklaart om gebruik te maken van de stallingsplaats. Het later toekennen van de vergunning betekende een honorering van haar aanvraag op grond van de hardheidsclausule. Er was voor haar geen reden om dat anders op te vatten. Het gaat daarom niet om een fout en de feiten en omstandigheden zijn ook niet gewijzigd. Er is nog steeds voldoende parkeerplek. Ook betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is haar beroep op de hardheidsclausule te kunnen rechtvaardigen. Daarnaast voert zij aan dat, omdat de vergunning in beroep is verlengd tot 1 mei 2024, de rechtbank een proceskostenveroordeling had moeten uitspreken. [appellante] blijft belang houden bij hoger beroep omdat niet vaststaat dat haar angst door de behandeling bij de psycholoog zal verdwijnen.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellante] doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens [appellante] mag zij er op grond van de correspondentie met de gemeente en de eerder aan haar verleende vergunningen van uitgaan dat haar medische situatie voldoende grond is om haar met toepassing van de hardheidsclausule een parkeervergunning te verlenen.
Wat [appellante] heeft aangevoerd in hoger beroep geeft geen aanleiding tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft opgenomen in de overwegingen onder 5.3. De Afdeling voegt hier nog aan toe dat [appellante] bij de aanvraag van de vergunning weliswaar heeft gecorrespondeerd met ambtenaren van het college over haar medische situatie, maar dat [appellante] na toezending van haar doktersverklaring op 24 juni 2020 de bewonersvergunning heeft gekregen betekent niet zonder meer dat de hardheidsclausule is toegepast. Er is ook geen concrete toezegging gedaan door het college dat de parkeervergunning aan [appellante] is verleend op grond van de hardheidsclausule. Het college heeft op de zitting bij de rechtbank aangegeven dat de hardheidsclausule bij hoge uitzondering wordt toegepast en dat dit beleid al lang geldt. Het college heeft toen verklaard dat de vergunning niet verleend had mogen worden. Daarom acht de Afdeling het aannemelijk dat het college destijds foutief de vergunning heeft verleend.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
5.1. Over het beroep op de hardheidsclausule overweegt de Afdeling als volgt. Artikel 40 van de Parkeerverordening maakt het mogelijk om van de verordening af te wijken als toepassing ervan een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de toepassing van deze hardheidsclausule beoordelings- en beleidsruimte toekomt. Het college heeft onder andere in het besluit op bezwaar toegelicht dat zij de hardheidsclausule toepast in schrijnende gevallen. Het gaat dan om personen die terminaal ziek zijn en nog maar kort te leven hebben. De Afdeling acht deze praktijk niet onredelijk. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2416. Op zitting bij de Afdeling heeft [appellante] toegelicht dat zij op leeftijd is en dat zij nu gebruik moet maken van het openbaar vervoer om bij haar elders geparkeerde auto te komen. Hoewel de Afdeling begrijpt dat dit voor ongemak zorgt, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling de situatie van [appellante] niet hoeven aan te merken als schrijnend in de zin van de hardheidsclausule. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de psycholoog over het gestaakte behandeltraject en de diagnose maakt dit niet anders. Daarmee is ook geen sprake van een schrijnende situatie in de zin van de hardheidsclausule. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van [appellante] geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd is. Het betoog slaagt in zoverre evenmin.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank een proceskostenveroordeling had moeten uitspreken. Dit betoog volgt de Afdeling niet. Dat het college ter zitting bij de rechtbank als handreiking aan [appellante] bereid is gebleken mee te werken aan verlenging van de werkingsduur van de vergunning tot 1 mei 2024 en de rechtbank dit vervolgens als voorlopige voorziening heeft overgenomen in het dictum van de uitspraak, betekent niet dat daarmee de onrechtmatigheid van het bestreden besluit is komen vast te staan. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om het college te veroordelen in de vergoeding van de proceskosten van [appellante].
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H. Bangma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Bangma
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025
314-1166
BIJLAGE
Relevante wet- en regelgeving
Parkeerverordening 2013
Artikel 9 De bewonersvergunning
1. Het college kan een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een adres, gelegen in een vergunninggebied en een bewoner van dat adres niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam.
2. Het college kan in nadere regels bepalen dat per adres nul, één of twee bewonersvergunningen kunnen worden verleend. Op de adressen waar twee bewonersvergunningen kunnen worden verleend, geldt als voorwaarde voor het verlenen van een tweede bewonersvergunning dat de bewoner of bewoners van dat adres houder zijn van ten minste twee motorvoertuigen.
[…]
4. Indien binnen een vergunninggebied twee bewonersvergunningen per adres kunnen worden verleend, wordt het aantal stallingsplaatsen en belanghebbendenparkeerplaatsen waar bewoners of een bewoner van dat adres over beschikken of kunnen beschikken afgetrokken van het maximum aantal te verlenen bewonersvergunningen per adres.
Artikel 37 Intrekken van vergunningen
1.Het college trekt een vergunning in, indien:
a. de vergunninghouder daarom verzoekt;
b. blijkt dat bij de aanvraag om de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit op de aanvraag om de vergunning zou hebben geleid;
c. niet voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening of de vigerende Verordening Parkeerbelasting;
[…]
Artikel 40 Hardheidsclausule
Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.