202504677/1/A2.
Datum uitspraak: 17 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 22 april 2025 heeft de examencommissie van de faculteit Economie en Bedrijfskunde het tentamencijfer van [appellant] voor het vak Research Methods for Finance (hierna: het vak) ongeldig verklaard.
Bij beslissing van 8 juli 2025 heeft het CBE het door [appellant] ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door C.J.A. van Vliet, rechtsbijstandverlener in Markelo, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M.E.A. Donkersloot en ing. F.P. Bakker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen als bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
2. [appellant] heeft op 29 januari 2025 deelgenomen aan een tentamen voor het vak. Op 3 februari 2025 heeft de examencommissie een melding ontvangen van de examinator van het vak over een onregelmatigheid tijdens het tentamen. De melding houdt in dat [appellant] de instructie van een surveillant om te gaan staan niet heeft opgevolgd.
3. De examencommissie heeft deze melding ten grondslag gelegd aan de beslissing van 22 april 2025. Zij heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een onregelmatigheid in de zin van artikel 9, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde, academisch jaar 2024-2025 (hierna: de Regels en Richtlijnen) en heeft daarom het tentamen ongeldig verklaard.
Beslissing van het CBE
4. Het CBE heeft overwogen dat de examencommissie niet ten onrechte de weigering om te gaan staan heeft aangemerkt als een onregelmatigheid in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Regels en Richtlijnen. De surveillant heeft [appellant] mogen vragen om op te staan. Het ongeldig verklaren van de resultaten van het vak is geen punitieve sanctie. De opgelegde maatregel is er namelijk op gericht om de onregelmatigheid te herstellen, waarbij het CBE heeft opgemerkt dat er geen lichtere maatregel is waarmee hetzelfde zou kunnen worden bereikt.
Beoordeling van het beroep
5. Voor zover [appellant] betoogt dat het CBE niet heeft onderkend dat de examencommissie niet bevoegd was om zijn tentamen ongeldig te verklaren, overweegt de Afdeling het volgende.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3601, onder 4.2), kan de examencommissie, zowel bij fraude, als bij een onregelmatigheid die geen fraude oplevert, een tentamen ongeldig verklaren. Wanneer sprake is van enkel een onregelmatigheid, ligt de wettelijke grondslag daarvoor in het borgen van de kwaliteit van de tentamens en examens, zoals is vastgelegd in artikel 7.12b, eerste lid onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW). Bij fraude vormt artikel 7.12b, tweede lid, van de WHW de wettelijke grondslag voor het opleggen van sancties, die verder kunnen gaan dan het enkele ongeldig verklaren van het tentamen. 5.2. In de onder 2 vermelde melding waarop de examencommissie haar beslissing heeft gebaseerd, heeft de examinator gerapporteerd dat de surveillant tijdens het tentamen een duidelijke reflectie heeft waargenomen van iets wat oplichtte tussen de benen van [appellant] en ook bewegingen van [appellant] heeft waargenomen die leken op het scrollen op een telefoon. Dit leidde bij de surveillant tot het vermoeden dat [appellant] een telefoon tussen zijn benen had.
Ter zitting heeft het CBE toegelicht - wat niet door [appellant] is weersproken - dat [appellant] op het moment dat de surveillant zich tot de examinator wendde nadat [appellant] had geweigerd op te staan, vrijwel direct de tentamenzaal heeft verlaten. Het CBE heeft verder toegelicht dat de beslissing is genomen in het kader van het borgen van de kwaliteit van de toetsing. Van studenten wordt verwacht dat zij zich aan algemene regels houden die tot doel hebben te verzekeren dat geen onterechte resultaten worden toegekend.
5.3. Gelet op het belang van de kwaliteit van de tentamens en examens en gezien de onder 5.2 beschreven feiten en omstandigheden, volgt de Afdeling het CBE in zijn overweging dat in dit geval sprake is van een omstandigheid waarin de examencommissie de kwaliteit van de tentamens en examens niet kan borgen als bedoeld in artikel 7.12b van de WHW. Door geen gehoor te geven aan het verzoek van de surveillant om op te staan - welk verzoek op zich redelijk was en ook met weinig moeite kon worden uitgevoerd - maar vrijwel direct na dat verzoek de tentamenzaal te verlaten, heeft [appellant] de examinator immers de mogelijkheid ontnomen om alsnog vast te stellen of al dan niet sprake was van de aanwezigheid van een telefoon. Het CBE heeft de examencommissie dan ook terecht bevoegd geacht om de onregelmatigheid die zich in dit geval heeft voorgedaan te herstellen door het tentamencijfer van [appellant] voor het vak ongeldig te verklaren.
5.4. Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de beslissing van het CBE onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hij voert hiertoe aan dat geen minnelijk schikkingsgesprek heeft plaatsgevonden tussen hem en de examencommissie. Ook heeft het CBE, door na te laten de examencommissie nogmaals te verzoeken een schikkingsgesprek te houden, zich onvoldoende ingespannen om te voldoen aan de verplichting van artikel 7.61, derde lid, van de WHW. Tot slot heeft het CBE het dictum van zijn beslissing bekend gemaakt, terwijl aan partijen was medegedeeld dat het dit niet zou doen zo lang de zaak werd aangehouden om alsnog een schikkingsgesprek te plannen.
6.1. Ingevolge artikel 7.61, derde lid, van de WHW dient het CBE de examencommissie uit te nodigen om in overleg met [appellant] na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is. Dit heeft het CBE gedaan bij bericht van 29 april 2025. Op 6 mei 2025 heeft de examencommissie [appellant] uitgenodigd voor een gesprek op 15 mei 2025 op de campus van de universiteit. [appellant] heeft op 13 mei 2025 laten weten dat het voor hem en zijn gemachtigde in verband met andere afspraken niet mogelijk was fysiek aanwezig te zijn en dat zij graag digitaal wilden deelnemen. De examencommissie heeft vervolgens laten weten dat het niet mogelijk is om het gesprek digitaal te laten plaatsvinden, omdat in het verleden is gebleken dat dit het gesprek voor alle partijen niet ten goede komt. Zowel [appellant] als de examencommissie zijn bij hun standpunt gebleven. [appellant] is niet verschenen voor het schikkingsgesprek.
6.2. Met het bericht van 29 april 2025 heeft het CBE voldaan aan zijn wettelijke plicht. Uit artikel 7.61 van de WHW is niet de verplichting af te leiden dat het CBE de examencommissie een tweede keer uitnodigt een schikkingsgesprek te voeren als de eerste uitnodiging niet tot een gesprek heeft geleid. Het uitblijven van het schikkingsgesprek kan, anders dan [appellant] betoogt, daarom niet tot het oordeel leiden dat het CBE in strijd met het recht heeft gehandeld. Uit de door [appellant] ter zitting aangehaalde uitspraak van 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3218, onder 7.1, vloeit, anders dan hij betoogt, niet voort dat de examencommissie verplicht is ervoor te zorgen dat een gesprek daadwerkelijk plaatsvindt. De Afdeling heeft in die uitspraak immers overwogen dat de tekst van artikel 7.61, derde lid, van de WHW voorschrijft dat het orgaan waartegen het administratief beroep gericht is in overleg met betrokkene nagaat of een schikking mogelijk is. De examencommissie heeft zich in dit geval in voldoende mate ingespannen om na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk was. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] zijn verhindering slechts twee dagen voor de voorgestelde datum heeft doorgegeven, dat de examencommissie bereidheid heeft getoond om een nieuwe datum te kiezen door [appellant] te vragen welk moment voor een gesprek hem dan wel zou schikken en dat het vervolgens [appellant] zelf is geweest die heeft besloten dat geen schikkingsgesprek plaatsvond door niet op deze vraag in te gaan. 6.3. [appellant] voert terecht aan dat het CBE onzorgvuldig heeft gehandeld door het dictum van de beslissing al aan partijen mede te delen, terwijl het CBE op dat moment nog onderzocht of een schikkingsgesprek mogelijk was. Dit is namelijk in strijd met wat het CBE tijdens de hoorzitting heeft toegezegd, namelijk dat de behandeling van het administratief beroep zou worden aangehouden. Het CBE heeft deze onzorgvuldige handelwijze ten onrechte niet betrokken bij zijn beslissing van 8 juli 2025. [appellant] is hierdoor evenwel niet benadeeld. Hij heeft immers zelf te kennen gegeven geen schikkingsgesprek meer te willen voeren, terwijl een schikkingsgesprek, zoals ter zitting van de Afdeling is besproken, op elk moment in de procedure kan plaatsvinden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. In wat [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor de conclusie dat de bestreden beslissing onrechtmatig is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Het CBE moet, gelet op wat onder 6.3 is overwogen, de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.804,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand;
III. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 53,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025
284/488-1175
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.12b
1. Naast de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 7.11 en 7.12, tweede lid, heeft een examencommissie de volgende taken en bevoegdheden:
a. het borgen van de kwaliteit van de tentamens en examens onverminderd artikel 7.12c
[…].
[…]
Artikel 7.61
[…]
3. Alvorens het beroep in behandeling te nemen zendt het college van beroep het beroepschrift aan het orgaan waartegen het beroep is gericht, met uitnodiging om in overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van afdeling 7.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingeval het beroep is gericht tegen een beslissing van een examinator, geschiedt de in de voorgaande volzin bedoelde toezending aan de desbetreffende examencommissie. Indien de examinator tegen wie het beroep is gericht, lid is van de examencommissie, neemt hij geen deel aan de beraadslaging. Het desbetreffende orgaan deelt binnen drie weken aan het college van beroep, onder overlegging van de daarop betrekking hebbende stukken, mede tot welke uitkomst het beraad heeft geleid. Is een minnelijke schikking niet mogelijk gebleken, dan wordt het beroepschrift door het college in behandeling genomen.
[…]
Regels en Richtlijnen van de Examencommissie
Artikel 9
[…]
4. De examinandus is verplicht de aanwijzingen van de Examencommissie c.q. de examinator die voor de aanvang van het tentamen of de tentamenzitting zijn gepubliceerd, alsmede aanwijzingen die tijdens de tentamenzitting en onmiddellijk na afloop daarvan worden gegeven, op te volgen.
[…]
Artikel 11
1. Onder een onregelmatigheid wordt verstaan: ieder handelen of nalaten van een student in strijd met de regels, richtlijnen, aanwijzingen en instructies met betrekking tot het afleggen van tentamens.
2. Onder fraude wordt verstaan: iedere onregelmatigheid waardoor een juist oordeel over haar/zijn of andermans kennis, inzicht en vaardigheden geheel of gedeeltelijk onmogelijk wordt.
[…]
16. Indien een student door de Examencommissie wordt beschuldigd van fraude wordt de betreffende student onmiddellijk op de hoogte gesteld van de beschuldiging. In de beschuldiging gaat de Examencommissie in op de aard en de redenen van de beschuldiging. Tevens gaat de beschuldiging vergezeld van het rapport op basis waarvan tot beschuldiging is overgegaan.
[…]