202407591/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2024 in zaak nr. 24/1609 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2023 en bij besluit van 7 juni 2023 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om compensatie voor afgeloste private schulden afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2023 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om compensatie voor afgeloste private schulden gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluiten van 13 februari 2024 heeft de minister de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2024 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 1 december 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.A. Dayala, advocaat in Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.R. Kandhai en V.N. Giang, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Hij heeft bij de minister een aanvraag ingediend voor compensatie van door hem betaalde private geldschulden. Het gaat om schulden bij Interbank, ING, [persoon A] en [persoon B].
2. De minister heeft geweigerd de schulden te compenseren, omdat niet (vastgesteld kan worden of) aan de vereisten uit artikel 4.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: Wht) is voldaan. Daarbij geldt dat voor de schuld bij Interbank zich in de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2021 geen opeisbare betalingsachterstanden hebben voorgedaan. Voor de schuld bij ING heeft [appellant] ondanks een verzoek daartoe van de minister geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat de schuld aan de voorwaarden voor compensatie voldoet. De schulden bij [persoon A] en [persoon B] zijn informele schulden die niet met een notariële akte of rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, aanhef en sub b, van de Wht zijn onderbouwd. In bezwaar is de minister bij zijn weigering gebleven en heeft hij ook het beroep op de hardheidsclausule afgewezen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft besloten de private geldschulden niet te compenseren.
Oordeel van de Afdeling
4. De Afdeling bespreekt hieronder de hogerberoepsgronden van [appellant].
Compensatie van schulden
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de minister is gevolgd in zijn beslissing de schulden niet te compenseren. Volgens hem was de schuld bij Interbank opeisbaar. De voor die schuld gesloten betalingsregeling kon hij niet nakomen, waardoor in de referteperiode voortdurend sprake was van een betalingsachterstand. Die achterstand werd steeds voldaan met het bedrag van de nieuwe betalingstermijn. Ook de schuld bij ING is volgens [appellant] in de referteperiode ontstaan en opeisbaar geworden. ING heeft geen herinneringen verstuurd door het moratorium, waarbij schuldeisers op last van de Belastingdienst alle schulden aanhielden vanwege de schuldcode die is afgegeven in het kader van de toeslagenaffaire. Verder voert [appellant] aan dat uit de bankafschriften duidelijk blijkt dat de informele schulden opeisbare leningen zijn.
5.1. In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. In artikel 4.3 van de Wht is een bepaling opgenomen voor compensatie van al afgeloste private schulden. Dit artikel houdt kort gezegd en voor zover hier relevant in dat een private schuld die is betaald na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel (zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wht) in aanmerking komt voor vergoeding, als deze afgeloste schuld, wanneer deze niet was voldaan, op grond van de Wht zou zijn overgenomen. Artikel 4.1 van de Wht bepaalt welke private schulden op grond van de Wht worden overgenomen. Aan deze voorwaarden moet dus ook zijn voldaan.
5.2. Uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat het bij schulden die worden overgenomen moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan ná 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend. In artikel 4.1, derde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten worden overgenomen. Daaronder vallen onder meer informele schulden die voldoen aan de vereisten als bedoeld onder b van het derde lid, bijvoorbeeld vastlegging van de schuld in een notariële akte. In artikel 4.1, vierde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten niet worden overgenomen. Daaronder vallen de resterende hoofdsommen van andere leningen (dan hypothecaire leningen), tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
5.3. De schuld van € 17.979,42 bij Interbank is een lening. Uit de door [appellant] hierover overgelegde e-mail van 25 april 2022 volgt slechts dat een betalingsregeling is getroffen voor deze lening voor de periode vanaf 27 mei 2022. Daarmee is niet onderbouwd dat de hoofdsom, waar het verzoek om compensatie betrekking op heeft, vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden door betalingsachterstanden. Bovendien volgt uit de overgelegde stukken niet dat er (voldane) betalingsachterstanden zijn, die na 31 december 2005 zijn ontstaan, voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden, en die zijn betaald na ontvangst van een bedrag op grond van een herstelmaatregel. Dat met betalingen eerst de oudste betalingstermijnen werden afgelost, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling heeft hierover al geoordeeld dat dit een zeer gebruikelijke manier van aflossen van schulden is, die door de wetgever onder ogen is gezien en is verdisconteerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4929). 5.4. De schuld van € 4.025,46 bij ING is ook een lening. Uit de stukken die [appellant] hierover heeft overgelegd kan niet worden opgemaakt dat de hoofdsom ná 31 mei 2005 is ontstaan. Daarnaast kan daaruit niet worden afgeleid dat de hoofdsom, waar het verzoek om compensatie betrekking op heeft, door betalingsachterstanden vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Het moratorium waar [appellant] naar verwijst, verbiedt op grond van artikel 2.20 van de Wht executiemaatregelen en beslaglegging door schuldeisers, maar staat niet in de weg aan de opeisbaarheid van een schuld. Bovendien heeft [appellant] ook geen stukken overgelegd van voor de ingang van het moratorium, waaruit blijkt wanneer de schuld opeisbaar is. Dat [appellant] in bewijsnood verkeert omdat ING niet meewerkt aan het verstrekken van stukken, leidt niet tot een ander oordeel. Het is in beginsel aan hem als aanvrager om aannemelijk te maken dat de schuld voldoet aan de vereisten voor compensatie. Overigens heeft [appellant] ook niet onderbouwd dat de schuldeiser niet meewerkt aan het verstrekken van stukken, zoals een kopie van de kredietovereenkomst, waarin gebruikelijk staat wanneer de schuld opeisbaar is.
5.5. De schuld van € 14.795,00 bij [persoon A] en de schuld van € 2.800,00 bij [persoon B] zijn informele schulden. Deze schulden zijn echter niet vastgelegd in een notariële akte en blijken evenmin uit een rechterlijke uitspraak. Verder is onderbouwd noch anderszins gebleken dat deze schulden zijn ontstaan na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden.
5.6. De slotsom is dat de minister terecht heeft geweigerd de schulden van [appellant] over te nemen.
5.7. Het betoog slaagt niet.
Hardheidsclausule
6. [appellant] betoogt verder dat de minister ten onrechte onvoldoende aanleiding heeft gezien om in zijn geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Daarbij wijst hij op de medische conditie van zijn echtgenote, waardoor het gezin een belangrijk deel van de financiële draagkracht heeft verloren. Door de lopende juridische procedures ter afhandeling van de toeslagenaffaire kunnen ook geen medische behandeltrajecten voor zijn echtgenote worden opgestart.
6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1435, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen. 6.2. Uit het overgelegde behandelplan van de psycholoog volgt dat de echtgenote van [appellant] medische klachten ervaart. Zij heeft onder meer traumatische ervaringen vanwege de medische conditie van haar jongste zoontje. Doordat haar vader recent een vergelijkbare operatie moest ondergaan, ervaart zij opnieuw trauma- en angstklachten. Door de stress die daarbovenop komt als gevolg van de juridische afhandeling van de toeslagenaffaire, is besloten om de traumabehandeling rondom haar zoontje tijdelijk te pauzeren en de behandeling te richten op acceptatie en verwerking van de gevolgen van de toeslagenaffaire. En zolang de traumabehandeling niet succesvol is afgerond, kan de reumabehandeling van de echtgenote van [appellant] niet worden gestart, omdat de ervaren hoeveelheid van stress en trauma een effectieve reumabehandeling in de weg staan.
6.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister navolgbaar toegelicht dat hij in zijn afweging alle omstandigheden van [appellant] heeft betrokken, maar dat de situatie, mede gelet op de vergoedingen die zijn toegekend en de schulden die al zijn afbetaald, niet dusdanig schrijnend is, dat hij daarin aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Hoewel de medische en persoonlijke omstandigheden van de echtgenote van [appellant] verdrietig zijn, blijkt daar niet uit dat [appellant] daardoor in serieuze en structurele financiële nood is komen te verkeren. Verder volgt uit de overgelegde stukken dat de medische conditie van de echtgenote vooral het gevolg is van angst- en paniekklachten die samenhangen met ingrijpende medische operaties bij haar jongste zoontje en vader. Weliswaar blijkt uit het behandelplan dat er een behandeling is opgestart voor de acceptatie en verwerking van de gevolgen van de toeslagenaffaire, maar daaruit volgt nog niet dat de weigering de schulden te compenseren tot ernstige medische klachten heeft geleid.
6.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Kouidar, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Kouidar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
1120