202305997/1/R3.
Datum uitspraak: 24 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2023 in zaak nr. 21/6268 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van het hekwerk op het perceel [locatie] in Rotterdam.
Bij besluit van 26 november 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 november 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.J. Brakenhoff, advocaat in Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M.A.C. Kooij, W.R. Swinkels, MSc en S. Benaissa, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 18 februari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. [appellant] is eigenaar van het perceel waarop het hekwerk staat. Dit hekwerk is ongeveer 37 m breed en 1,6 m hoog. Na plaatsing van het hekwerk heeft [appellant] hiervoor een omgevingsvergunning gevraagd.
Het college heeft geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. Volgens het college is het hekwerk niet toegestaan binnen de bestemming "Groen" die in het bestemmingsplan "Schiezone" aan deze gronden is toegekend. Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo en artikel 4, onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), van het bestemmingsplan af te wijken. Volgens het college is het hekwerk namelijk vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar en niet in overeenstemming met de redelijke eisen van welstand, zodat de vergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wabo moet worden geweigerd.
Beoordeling van het hoger beroep
Strijd met het bestemmingsplan?
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het hekwerk niet passend is binnen de bestemming "Groen" omdat het hekwerk geen openbaar karakter heeft. Volgens hem is in het bestemmingsplan niet vermeld dat de bestemming "Groen" een openbaar karakter moet hebben. Alleen voor het woord ‘nutsvoorzieningen’ in de planvoorschriften is namelijk het woord ‘openbare’ vermeld.
4.1. Artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften luidt:
"De voor "Groen" aangewezen gronden, zijn bestemd voor:
a. park, plantsoen, openbare nutsvoorzieningen, waterpartijen en waterlopen, speelgelegenheden, ontsluitingswegen, parkeerplaatsen, fiets- en voetpaden en overige in het kader van de waterhuishouding nodige voorzieningen, zoals taluds, keerwanden en beschoeiingen;
[…].
Artikel 7, derde lid, luidt:
"Op de in het eerste lid bedoelde gronden mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, zoals straatmeubilair, verfraaiingselementen, speelelementen, al dan niet ondergrondse afvalcontainers voor huishoudelijk afval, openbare nutsvoorzieningen met een inhoud van maximaal 60 m³, de in het tweede lid bedoelde overhangende delen, zomede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van waterbouwkundige aard zoals een brug, een duiker."
4.2. De Afdeling overweegt dat uit artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften volgt dat op de gronden binnen de bestemming "Groen" uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd die passen in die bestemming. Weliswaar is niet uitgesloten dat binnen de groenbestemming een hekwerk mogelijk is, maar dit hekwerk moet wel passend zijn bij het gebruik dat in artikel 7, eerste lid, is toegestaan. De Afdeling stelt vast dat in die doeleindenomschrijving geen mogelijkheid is opgenomen voor het gebruik van de gronden als afsluiting van het perceel waarop de woning staat. Dat betekent dat een bouwwerk ten behoeve van zo’n afsluiting op grond van de planvoorschriften ook niet is toegestaan. Het hekwerk in daarom in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt niet.
Moest het college gebruikmaken van de afwijkingsbevoegdheid?
5. In artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
- Adviezen bezwaarschriftencommissie en welstandscommissie
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op basis van het advies van de bezwaarschriftencommissie en het negatieve welstandsadvies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hekwerk stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is en in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Volgens hem had het college deze adviezen niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen. In dat verband voert hij allereerst aan dat aan het advies van de bezwaarschriftencommissie geen enkele eigen overweging ten grondslag ligt, waardoor deze commissie niet heeft voldaan aan haar taak van een onafhankelijke beoordeling van het bezwaar en de eisen die de Algemene wet bestuursrecht daarvan stelt. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hem niet gemotiveerd waarom de bevindingen in de deskundigenrapporten die hij in beroep heeft overgelegd, onvoldoende zijn voor het oordeel dat het college medewerking had moeten verlenen aan de afwijking van het bestemmingsplan.
6.1. De Afdeling stelt vast dat het college het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft overgenomen. Daarmee maakt het maakt het onderdeel uit van de motivering van het besluit op bezwaar en de Afdeling zal de betogen daarover in dat licht beoordelen. Voor zover [appellant] in dat verband betoogt dat het college zich gelet op de door hem in beroep overlegde "Second Opinion [locatie] van Lex Bruns van 15 februari 2022 (hierna: de second opinion) niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hekwerk vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar is en in strijd is met de redelijke eisen van welstand, overweegt de Afdeling als volgt.
6.2. De Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam (hierna: de welstandscommissie) heeft de aanvraag getoetst aan redelijke eisen van welstand zoals opgenomen in de Welstandsnota Rotterdam. In haar advies van 24 maart 2021 heeft zij negatief geadviseerd over het hekwerk. Uit het advies volgt dat daarbij is uitgegaan van welstandsgebied Historische linten en kernen, welstandsniveau regulier en de sneltoetscriteria voor erfafscheidingen. Volgens het advies wordt niet voldaan aan de criteria, omdat het hekwerk de maximum toegestane hoogte van 1 meter vóór de voorgevelrooilijn overschrijdt en het elektrisch schuifhek zorgt voor een erg forse detaillering die onvoldoende aansluit bij het ambachtelijk en kleinschalig karakter van het historische lint.
Ook vanuit stedenbouwkundig oogpunt is volgens het college een hekwerk hoger dan 1 meter niet akkoord en daarnaast staat het hekwerk volgens het college te dicht bij het fietspad en laat het geen ruimte voor een voetpad. Dit is volgens het college onwenselijk, omdat het een inspringing geeft in het profiel van weg en kavels.
6.3. In de second opinion die [appellant] in beroep heeft overgelegd, staat over het welstandsadvies dat het de vraag is of de toepassing van het sneltoetscriterium over de maximale hoogte in deze situatie wel gerechtvaardigd is. Volgens de second opinion is daarvoor van belang dat het hier gaat om een historisch lint waar je regelmatig ziet dat hogere hekwerken zijn toegepast, juist om het monumentale karakter te benadrukken en om de verhoudingen te doen kloppen. Dat is volgens de second opinion ook zo in de directe nabijheid van [locatie]. Daarnaast volgt uit de second opinion dat er sprake is van een zorgvuldige inpassing, aangezien er aansluiting is gezocht bij de omliggende bebouwing qua vormtaal, kleur en materiaalgebruik. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op het hekwerk aan de overzijde van [locatie].
Over het stedenbouwkundig bezwaar staat in de second opinion dat het feitelijk onjuist is dat het hekwerk een inspringing in het wegprofiel zou veroorzaken, omdat de wijziging in het wegprofiel wordt veroorzaakt doordat aan deze zijde van de weg het trottoir precies aan het begin van het terrein van [locatie] ophoudt. Ook het argument dat het hekwerk geen ruimte meer biedt voor een voetpad is volgens de second opinion niet steekhoudend, omdat aan de rechterzijde van de weg richting Delft vanaf dit punt geen trottoir ligt en niet noodzakelijk is.
6.4. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
6.5. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit stedenbouwkundig oogpunt en vanwege welstandsaspecten bezwaren bestaan tegen het hekwerk. De Afdeling overweegt daarover het volgende.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college deze niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de welstandscommissie in een nader advies van 9 mei 2022 heeft toegelicht dat volgens de Welstandsnota de sneltoetscriteria niet van toepassing zijn bij aanvragen die betrekking hebben op een rijks- of gemeentelijk monument. Volgens de welstandscommissie is hier echter geen sprake van een beschermd monument, en is het gebied ook niet aangemerkt als beschermd stadsgezicht, zodat het toepassen van de sneltoetscriteria gerechtvaardigd is. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de welstandscommissie de sneltoetscriteria desondanks niet had mogen toepassen. Voor het overige bevat de second opinion in de kern een andere waardering van het hekwerk. Dat maakt de beoordeling die de welstandscommissie heeft gemaakt op zichzelf nog niet onjuist of gebrekkig.
Daarnaast heeft het college over het stedenbouwkundig bezwaar in beroep nader toegelicht dat de weg ter plaatse verspringt als gevolg van het einde van het trottoir en het begin van het privéterrein, maar dat het hekwerk deze verspringing benadrukt. Dit heeft volgens de stedenbouwkundige een negatieve ruimtelijke invloed. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dit standpunt redelijkerwijs aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen.
Het betoog slaagt niet.
- Bestendige lijn en algemene beginselen van behoorlijk bestuur
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat er sprake is van een bestendige lijn om hoge en langgerekte hekwerken pal aan de Delftweg toe te staan, ook binnen de bestemming "Groen" en ook ten behoeve van achterliggende woningen. Hij verwijst daarvoor naar een opsomming van adressen en foto’s van hekwerken die hij eerder heeft ingediend in de bezwaar- en beroepsfase. Gelet hierop is de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen volgens hem ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het verbod op willekeur en het vertrouwensbeginsel. Omdat verder alleen [appellant] is verzocht om een omgevingsvergunning aan te vragen en anderen met vergelijkbare hekwerken niet, is volgens hem ook sprake van strijd met het égalité-beginsel. Tot slot is volgens hem sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat niet valt in te zien welke doelen worden gediend met de weigering, terwijl die weigering voor hem nadelig is. Hij wijst erop dat hij als gevolg van de beperkingen die het college oplegt, een deel van zijn perceel aan de voorzijde niet kan afsluiten. Dit maakt volgens hem een onevenredige inbreuk op zijn eigendomsrecht. Dit is volgens hem in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Deze omstandigheden hadden volgens hem moeten leiden tot verlening van de omgevingsvergunning.
7.1. Zoals hiervoor is overwogen onder 5, komt het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet het de betrokken belangen afwegen.
Verder mag het college van een negatief welstandsoordeel afwijken op grond van overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen. Het college mag ook afwijken van een negatief welstandsoordeel op grond van overwegingen die niet van algemeen belang zijn, zoals individuele omstandigheden van de aanvrager.
7.2. De Afdeling ziet in wat [appellant] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank tot de conclusie had moeten komen dat het college, ondanks het stedenbouwkundig bezwaar en in afwijking van het negatieve welstandsadvies, de omgevingsvergunning had moeten verlenen. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
7.3. De Afdeling is allereerst van oordeel dat geen sprake is van een vaste gedragslijn. Daarvoor is van belang dat het college op de zitting desgevraagd heeft bevestigd dat voor de hekwerken waarnaar [appellant] verwijst, géén omgevingsvergunningen zijn verleend. Net als de rechtbank ziet de Afdeling om die reden ook geen grond voor het oordeel dat er wordt gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur. Dat tegen andere hekwerken langs de Delftweg niet wordt opgetreden, zoals [appellant] stelt, maakt dat niet anders. Er ligt hier namelijk alleen een besluit tot weigering van een omgevingsvergunning voor, en niet een besluit om handhavend tegen het hekwerk van [appellant] op te treden. Ook de stelling van [appellant] dat andere eigenaren van hekwerken niet zijn verzocht een omgevingsvergunning aan te vragen en zijn vermoeden dat de melding over zijn hekwerk voortkomt uit een racistisch en discriminatoir motief, leiden niet tot het oordeel dat het college de vergunning niet had kunnen weigeren. De omstandigheid dat [appellant] de vergunning heeft aangevraagd omdat, nadat er bij de gemeente was geklaagd over zijn hekwerk, hij er door de gemeente op is gewezen dat hij voor het hekwerk een vergunning nodig heeft, zoals [appellant] stelt, is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op die aanvraag namelijk niet relevant. Het betoog slaagt op dit punt niet.
7.4. Over het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat hij dit niet eerder heeft aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
7.5. Tot slot is de Afdeling niet gebleken van zulke nadelige gevolgen van de weigering voor [appellant] dat deze als onevenredig moeten worden aangemerkt. Voor zover [appellant] in dat verband wijst op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 5:48 van het BW, overweegt de Afdeling het volgende.
Het college heeft bij de weigering een omgevingsvergunning te verlenen het standpunt ingenomen dat in dit geval een afwijking van het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en in strijd is met redelijke eisen van welstand, en daarom artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, en artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wabo in de weg staan aan verlening van de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. Daarbij zijn de belangen van [appellant] afgewogen tegen het algemene belang bij de bescherming van de kwaliteit van de omgeving. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de mogelijkheid van de toepassing van deze wetgeving, die noodzakelijk is om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet. Het college heeft bij de procedure van de totstandkoming van het weigeringsbesluit ruimte om de belangen van de eigenaren bij hun eigendomsrecht in de afweging te betrekken. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2671, onder 6.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college de belangen van [appellant] op voldoende evenwichtige wijze meegenomen bij zijn besluitvorming. Zo heeft het college hierbij mogen betrekken dat op grond van het plan binnen de bestemming "Verkeer-Erf", die is toegekend aan de gronden rondom de woning van [appellant], een erfafscheiding van 2 meter hoog kan worden opgericht, waarvoor zijn perceel ook voldoende ruimte biedt. Ook heeft het college hierbij de mogelijkheid die voortvloeit uit de Wabo en het Bor om zonder omgevingsvergunning op het erf een erfafscheiding van 1 meter hoog te realiseren, mogen betrekken. Over het beroep op artikel 5:48 van het BW overweegt de Afdeling dat het in die bepaling toegekende recht het erf af te sluiten, niet zover strekt dat in iedere beperking van de mogelijkheid een afrastering aan te brengen, ongeacht de maat en vormgeving en het doel van de afrastering, een aantasting van dit recht kan worden gezien. Welke beperkingen toelaatbaar zijn is afhankelijk van de concrete omstandigheden, waarbij overigens in aanmerking moet worden genomen dat een beperking die in feite de toepassing van het recht onmogelijk maakt, niet toelaatbaar is. Zie de uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0492, onder 2.4.3. Gelet op de hiervoor genoemde mogelijkheden om het erf af te sluiten, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een ontoelaatbare inbreuk op het in artikel 5:48 van het BW toegekende recht het erf af te sluiten. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college vanwege deze bepalingen de omgevingsvergunning niet had mogen weigeren. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog slaagt op dit punt niet.
Handhaving
8. Over het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er een start mag worden gemaakt met handhaving en dat het hem vrijstaat om een verzoek in te dienen om handhavend op te treden tegen hekwerken in zijn omgeving die in strijd met het bestemmingsplan zijn geplaatst, overweegt de Afdeling dat dit geen dragende overwegingen zijn voor het eindoordeel van de rechtbank. Het daartegen gerichte betoog van [appellant] kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Herhalen en inlassen
9. Voor het overige heeft [appellant] in het hogerberoepschrift vermeld dat de inhoud van de door hem in bezwaar en beroep overgelegde stukken en documenten, waaronder een toelichting op de zaak in de brief aan de rechtbank van 17 mei 2023, als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
9.1. Het is aan [appellant] om in zijn hogerberoepschrift te vermelden waarom hij zich niet kan vinden in de aangevallen uitspraak. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van in bezwaar en beroep overgelegde stukken en documenten volgt niet waarom [appellant] van oordeel is dat de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. Daarom ziet de Afdeling hierin geen aanleiding om deze uitspraak te vernietigen.
Conclusie en proceskosten hoger beroep
10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding
12. [appellant] heeft de Afdeling verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
12.1. De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor een procedure als deze die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van ten hoogste vier jaar redelijk. Hierbij wordt een half jaar gerekend voor de behandeling van het bezwaar, anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep en twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep. De termijn begint op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan.
Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant] ontvangen op 8 juli 2021. De redelijke termijn is in deze procedure dus met ruim vijf maanden overschreden. De overschrijding moet voor 2/5e deel aan de rechtbank en voor 3/5e deel aan de Afdeling worden toegerekend.
12.2. De Afdeling hanteert een forfaitaire vergoeding van € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarmee wordt de schadevergoeding vastgesteld op € 500,00.
Conclusie en proceskosten verzoek om schadevergoeding
13. Het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen voor een bedrag van € 500,00.
14. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling zal bij de berekening de wegingsfactor 0,5 (licht) hanteren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen (€ 200,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 300,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50 (€ 226,25 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 226,25 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Buskermolen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2025
BIJLAGE
WETTELIJK KADER
Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
[…]
Artikel 2.12
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
[…]
Bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[…]
3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 10 m, en
b.de oppervlakte niet meer dan 50 m²;
[…]
Burgerlijk Wetboek
Artikel 5:48
De eigenaar van een erf is bevoegd dit af te sluiten.