ECLI:NL:RVS:2025:716
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdelingenrecht inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
Op 25 februari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, welke op 20 juni 2019 werd genomen. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar hun bezwaar werd op 7 november 2022 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 12 juni 2023 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
In de overwegingen van de Raad van State werd vastgesteld dat de grieven van de vreemdelingen niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De Raad oordeelde dat de minister van Asiel en Migratie de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdelingen heeft laten uitvallen. De minister had zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat tussen de vreemdelingen en hun referent. De Raad concludeerde dat de minister geen belangenafweging hoefde te maken, omdat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren.
Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. M.C. Stoové, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.