ECLI:NL:RVS:2025:726

Raad van State

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
202402393/1/V2 en 202402393/3/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 februari 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De vreemdeling had op 30 mei 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister werd afgewezen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling op 17 april 2024 gegrond, maar de rechtsgevolgen van de afwijzing bleven in stand. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. van Reemst, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Daarnaast had de vreemdeling op 30 januari 2025 een opvolgende aanvraag ingediend, die door de minister niet-ontvankelijk werd verklaard. Tegen deze beslissing heeft de vreemdeling, nu vertegenwoordigd door mr. D. van Elp, beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting naar Armenië te voorkomen. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was om te oordelen dat de vreemdeling niet naar Armenië mocht worden uitgezet. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de wettelijke vereisten voor de beoordeling van asielaanvragen en de rol van de voorzieningenrechter in het vreemdelingenrecht. De vreemdeling had in haar grieven geen nieuwe argumenten aangedragen die tot een andere uitkomst konden leiden, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de minister en de vreemdeling in deze zaak niet in de weg stonden aan de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

202402393/1/V2 en 202402393/3/V2.
Datum uitspraak: 24 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en mede voor haar minderjarige kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 april 2024 in zaak nr. NL23.15859 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2023 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 17 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. van Reemst, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een nader stuk ingediend, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
Bij besluit van 30 januari 2025 heeft de minister een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. van Elp, advocaat in Utrecht, beroep ingesteld. Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de voorzieningenrechter van de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
Hoger beroep
1.       De vreemdeling klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst van 26 april 2022 voldoet aan de wettelijke vereisten en in stand kan blijven. De vreemdeling wijst op de einduitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4712. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:193, de voormelde rechtbankuitspraak vernietigd, voor zover de rechtbank de aanwijzing en eerste herbeoordeling van Armenië als veilig land van herkomst onverbindend heeft verklaard. Alleen al hieruit volgt dat de eerste grief faalt. Volledigheidshalve merkt de Afdeling op dat de vreemdeling niet aan haar asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd dat zij vreest voor huiselijk geweld en dat er daarom op dit moment ook geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister de aanwijzing en de eerste herbeoordeling in deze zaak onrechtmatig heeft toegepast. Zie onder 8.1 van de voormelde uitspraak van de Afdeling.
2.       Wat de vreemdeling in de tweede tot en met de vierde grief heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep te vergoeden.
Voorlopige voorziening
4.       De vreemdeling heeft op 4 februari 2025 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om de voorlopige voorziening te treffen dat zij niet wordt uitgezet voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 30 januari 2025. De vreemdeling heeft op 12 februari 2025 en 20 februari 2025 dit verzoek aangevuld. De vreemdeling en haar zoon worden op 25 februari 2025 om 8:55 uur uitgezet naar Armenië.
5.       Om te voorkomen dat verschillende instanties oordelen over de uitzetting van één vreemdeling en omdat er al een hogerberoepsprocedure in het kader van de eerste asielaanvraag bij de Afdeling aanhangig was, ziet de voorzieningenrechter van de Afdeling aanleiding om dit verzoek aan zich te trekken.
6.       Gelet op de gronden van het verzoek en de dossierstukken van de opvolgende asielaanvraag die de rechtbank aan de Afdeling heeft doorgezonden, is er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat uiteindelijk zal blijken dat de vreemdeling niet naar Armenië mag worden uitgezet. Gelet op de belangen van de minister en de vreemdeling, treft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening.
7.       Het verzoek wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten voor de behandeling van het verzoek te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C.S. Heinen, griffier.
w.g. Meijer
voorzieningenrechter
w.g. Heinen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2025
984