ECLI:NL:RVS:2025:731
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.M. Blaauw, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 februari 2024. De rechtbank had het beroep gegrond verklaard en het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, vernietigd. De rechtbank bepaalde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid binnen twintig weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag moest bekendmaken. De vreemdeling was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld en heeft daarom hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Bovendien werd opgemerkt dat de rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde was, eerder door de Afdeling was beantwoord in een uitspraak van 3 juli 2024. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.
De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 februari 2025, waarbij mr. B. Meijer als lid van de enkelvoudige kamer en mr. J. Verbeek als griffier aanwezig waren.