ECLI:NL:RVS:2025:765

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
202303485/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over bezwaar tegen werkzaamheden aan de Guntersteinweg te Den Haag

Op 20 maart 2022 heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt tegen de werkzaamheden aan de Guntersteinweg te Den Haag, die plaatsvonden van 7 tot en met 9 februari 2022. De stadsdeeldirecteur Escamp had op 8 februari 2022 aan de bewoners medegedeeld dat de bermen aan de groenzijde van de Guntersteinweg zouden worden vergroend. De rechtbank oordeelde dat [wederpartij] met zijn bezwaar tegen deze mededeling beoogde bezwaar te maken tegen de kennelijk van rechtswege verleende maar niet gepubliceerde instemming voor klein werk. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verklaarde het bezwaar van [wederpartij] op 5 april 2022 kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft op 21 april 2023 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 januari 2025 ter zitting behandeld. Het college voerde aan dat er geen aanvraag voor de werkzaamheden was gedaan, maar dat er een melding was gemaakt. De rechtbank oordeelde echter dat de melding moet worden aangemerkt als een aanvraag waarop niet tijdig is beslist. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van rechtswege instemming tot stand is gekomen, en dat het bezwaar van [wederpartij] ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard. Het hoger beroep van het college is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202303485/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 april 2023 in zaak nr. 22/3090 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Den Haag,
en
het college.
Procesverloop
Op 20 maart 2022 heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt tegen de werkzaamheden aan de Guntersteinweg te Den Haag in de periode van 7 februari 2022 tot en met 9 februari 2022.
Bij besluit van 5 april 2022 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. Kremers, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Nadat de dienst stadsbeheer op 7 februari 2022 was begonnen met (de voorbereiding van) het aanleggen van een groenstrook aan de Guntersteinweg heeft de stadsdeeldirecteur Escamp bij brief van 8 februari 2022 aan de bewoners van de woningen aan die weg medegedeeld dat:
"De bermen aan de groenzijde van de Guntersteinweg worden vergroend. (…) Op dit moment is de berm versteend. Door de hele stad worden stenige plekken omgetoverd tot groene bermen, mooie plantsoenen of zelfs groene oases".
De aangevallen uitspraak
2.       In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat [wederpartij] met het bezwaar tegen de brief van 8 februari 2022 heeft beoogd bezwaar te maken tegen de kennelijk van rechtswege verleende maar niet gepubliceerde instemming voor klein werk. Uit het e-mailbericht van de Dienst Stadsbeheer aan [wederpartij] van 17 maart 2022 blijkt dat zo’n melding voor de strook is gedaan. Op grond van artikel 2.11, eerste lid van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV) is het verboden om zonder voorafgaande instemming van het college de wegverharding te veranderen. Ingevolge artikel 2:11, vijfde lid, aanhef en onder b van de APV beslist het college binnen drie dagen na ontvangst op een aanvraag voor dergelijke werkzaamheden als die niet meer dan 25 m² beslaan en niet langer dan 60 uur duren, mits die niet van ingrijpende aard zijn. In andere gevallen beslist het college binnen acht weken na de aanvraag. In artikel 1:7 van de APV is paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing verklaard. Dit betekent dat als niet binnen de termijn op de aanvraag wordt beslist, van rechtswege instemming wordt gegeven.
Het standpunt van het college
3.       Het college voert aan dat er in dit geval geen aanvraag voor het verrichten van werkzaamheden is gedaan. De uit te voeren werkzaamheden zijn gemeld aan de wegbeheerder van de Dienst Stadsbeheer middels een zogenoemde "melding klein werk". De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat deze melding moet worden aangemerkt als een aanvraag waarop niet tijdig is beslist. Het college wijst er daarbij op dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een melding niet als aanvraag wordt aangemerkt omdat met de melding niet wordt verzocht een besluit te nemen (uitspraken van de Afdeling van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2071 en 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3161). Volgens het college wordt een melding gedaan bij aanvang van werkzaamheden waarvoor al vergunning is verleend, waarmee al is ingestemd of bij activiteiten die anderszins meldingsplichtig zijn. Het college erkent daarbij dat in dit geval, waarin sprake is van een duurzame wijziging van de wegverharding, vergunning had moeten worden aangevraagd. Een aanvraag is volgens het college echter niet ingediend. Als dat wel gebeurt zal het college daarop nog beslissen.
Het oordeel van de Afdeling
4.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van rechtswege instemming tot stand is gekomen. Niet in geschil is dat in dit geval op grond van art. 2:11, eerste lid van de APV een instemmingsbesluit nodig is, zoals ook in het e-mailbericht van 17 maart 2022 door een medewerker van de afdeling Stadsbeheer aan [wederpartij] is medegedeeld. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat, anders dan het college betoogt, in de praktijk bij werkzaamheden van geringe omvang zoals omschreven in artikel 2:11, vijfde lid, aanhef en onder b van de APV, geen aanvraag om een instemmingsbesluit nodig is voor de werkzaamheden maar kan worden volstaan met een melding. Dit volgt uit bovengenoemd e-mailbericht en met name ook uit de informatie op de gemeentelijke website die inhoudt dat bij groot werk een aanvraag moet worden ingediend en dat een melding moet worden gedaan bij klein werk als omschreven in artikel 2:11, vijfde lid, aanhef en onder b van de APV. Dit is de zogenoemde "melding klein werk". De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke melding gelet op het vergunningstelsel dat is neergelegd in de APV moet worden opgevat als een aanvraag om een instemmingsbesluit. Omdat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb van toepassing is verklaard is na verloop van de korte beslistermijn van rechtswege een instemmingsbesluit tot stand gekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [wederpartij] met zijn bezwaarschrift heeft beoogd bezwaar te maken tegen de instemming voor klein werk die van rechtswege tot stand was gekomen maar nog niet gepubliceerd maar waarvoor de brief aan de bewoners van 8 februari 2022 wel aanwijzingen bevatte. Het bezwaar is daarom ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, zoals de rechtbank heeft geoordeeld.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van L.M. Jacquemijns, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jacquemijns
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025