ECLI:NL:CBB:2004:AO7804

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 97/1115
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 97/1115 7 april 2004
4240 Bloemkwekerijheffing
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. M. Aukema, advocaat te Leiden,
tegen
het Productschap Tuinbouw, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Smeelen, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 8 september 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 juli 1997. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren die appellante heeft gemaakt tegen de over de jaren 1993, 1994 en 1995 opgelegde heffingen op grond van de Verordening P.V.S. Vakheffing Bloemkwekerijprodukten 1976 (hierna: Heffingsverordening).
Appellante heeft op 16 december 1997 de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 19 januari 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 17 februari 1999 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij beschikking van 23 februari 1999 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder om nadere inlichtingen verzocht.
Verweerder heeft bij brief van 1 maart 1999 gereageerd. Appellante heeft hierop vervolgens bij brief van 10 maart 1999 gereageerd.
Bij brief van 18 november 1999 heeft het College verweerder vragen gesteld over de aanmelding(en) van onderhavige steunmaatregel(en). Verweerder heeft deze vragen bij brieven van 16 december 1999 en 10 februari 2000 beantwoord.
Bij brief van 6 maart 2000 heeft het College aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verzocht om overlegging van een afschrift van de mededeling van de Europese Commissie (hierna: Commissie) van 30 oktober 1995, waaruit zou blijken dat ten aanzien van uit andere lidstaten ingevoerde producten niet langer een heffing mocht worden opgelegd. Het afschrift is uiteindelijk bij brief van 27 juni 2000 overgelegd.
Op 8 januari 2003 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep onder nummer AWB 98/422.
Bij beschikking van 19 februari 2003 heeft het College het onderzoek in beide zaken heropend teneinde de Commissie om informatie over de aanmelding van de steunmaatregelen te verzoeken. Dit verzoek is op 25 februari 2003 gedaan. De Commissie heeft bij brief van 26 mei 2003 op het verzoek geantwoord.
Bij beschikking van 5 december 2003 heeft het College het verzoek van mr. M.J. Kuiper van 25 november 2003 om zich te mogen verschonen voor de behandeling van beide zaken ingewilligd.
Bij brief van 28 januari 2004 heeft verweerder desgevraagd op het antwoord van de Commissie gereageerd.
Op 4 februari 2004 heeft een nadere zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht. Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep onder nummer AWB 98/422.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij nota van 2 december 1994 heeft de rechtsvoorganger van verweerder, het Produktschap voor siergewassen (hierna: het Produktschap), aan appellante op grond van de Heffingsverordening over het jaar 1993 een heffing van f 22.732,76 opgelegd.
- Appellante heeft deze nota bij brief van 30 december 1994 teruggezonden. In deze brief heeft appellante gesteld dat zij het Produktschap geen opdracht heeft gegeven en het Produktschap voor haar evenmin een dienst heeft verricht.
- Het Produktschap heeft de nota bij brief van 7 april 1995 opnieuw aan appellante toegezonden.
- Bij brief van 30 augustus 1995 heeft het Produktschap, na een eerder verzoek van 19 april 1995 en een herinnering van 14 juni 1995, appellante aangemaand om het aangifteformulier Vakheffing Bloemkwekerij op aankopen buiten Nederland in 1994 alsnog binnen tien dagen in te dienen. Hierbij is aangegeven dat indien niet aan het verzoek wordt voldaan, een ambtshalve schatting van de te betalen heffing zal worden opgelegd
- Bij nota van 13 oktober 1995 heeft het Produktschap aan appellante op grond van de Heffingsverordening over het jaar 1994 een heffing van f 30.476,98 opgelegd.
- Het Produktschap heeft appellante bij brief van 20 februari 1996 aangemaand om de heffingen over 1993 en 1994 alsnog te voldoen.
- Bij brief van 22 februari 1996 heeft appellante de aanmaning van 20 februari 1996, onder verwijzing naar de tot dan gevoerde correspondentie, aan het Produktschap teruggestuurd.
- Het Produktschap heeft de aanmaning bij brief van 15 maart 1996 wederom aan appellante verstuurd en het verzoek om betaling gehandhaafd.
- Bij nota van 27 juni 1996 heeft het Produktschap aan appellante op grond van de Heffingsverordening over het jaar 1995 een heffing van f 72.415,13 opgelegd.
- Bij brief van 15 juli 1996 heeft appellante, onder verwijzing naar haar toezegging tijdens een gesprek op haar bedrijf op 14 april 1996, het Produktschap gegevens verschaft over door haar geïmporteerde producten. Hierbij heeft appellante verklaard dat het verstrekken van de gegevens geen erkenning inhoudt dat zij het Produktschap geld is verschuldigd. Voorts heeft appellante in deze brief aangegeven dat haar bereidwilligheid om informatie te verschaffen in samenhang moet worden bezien met haar beslissing om advocatenkantoor Sanberg op te dragen een rechtsvordering ("Feststellungsklage") in te stellen, in het geval de informatie voor het Produktschap niet voldoende is om de door het Produktschap ten onrechte opgemaakte rekeningen te storneren.
- Bij brief van 17 februari 1997 heeft appellante gesteld dat zij in haar bezwaarschrift van 15 juli 1996 een aantal argumenten heeft aangedragen ter adstructie van haar stelling dat de heffingen ten onrechte aan haar zijn opgelegd. Appellante verklaart de bezwaren onverkort te handhaven. Deze bezwaren, die in de brief van 17 februari 1997 nader uiteen zijn gezet, gelden, aldus appellante in de brief, ten aanzien van alle drie aan haar verzonden nota's.
- Op 3 april 1997 heeft omtrent appellantes bezwaren een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Hierbij heeft verweerder appellantes bezwaar tegen de nota van 13 oktober 1995 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de nota's van 2 december 1994 en 27 juni 1996 ontvankelijk doch ongegrond verklaard.
- Bij brief van 22 januari 1999 heeft appellante verweerder verzocht om toezending van een aantal stukken waaronder het document waaruit blijkt dat de heffing van verweerder, zoals die gold tot en met 31 december 1995, (tijdig) is aangemeld bij de Commissie.
- Ter zitting van het College op 17 februari 1999 heeft appellante te kennen gegeven dat verweerder noch het ministerie van LNV, hiertoe verzocht, de aanmelding van de Heffingsverordening hebben kunnen aantonen en dat een ambtenaar van de Commissie telefonisch had meegedeeld te vermoeden dat de verordening nimmer was aangemeld. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de steunmaatregel door het ministerie van LNV bij de Commissie is gemeld en dat pas toen het Produktschap in 1995 de Commissie vroeg in te stemmen met een verhoging van de heffing de Commissie liet weten dat de heffing niet langer op import uit andere EG-landen mocht worden gelegd. Per 1 januari 1996 is de Heffingsverordening dan ook niet meer van toepassing op de import van bloemkwekerijproducten uit andere lidstaten, maar nog wel op de import uit derde landen.
- Bij brief van 18 november 1999 heeft het College verweerder verzocht om overlegging van (onder meer) afschrift(en) van de aanmelding(en) van de steunmaatregel(en) zoals die is (zijn) verzonden aan de Commissie.
- Bij brief van 16 december 1999 heeft verweerder ten aanzien van dit verzoek het volgende opgemerkt:
" In 1984/1985 is de bloemen heffing als steunmaatregel als onderdeel van het geheel aan steunmaatregelen van de productschappen, die al gedurende een reeks van jaren van kracht waren, door het Ministerie van LNV bij de Europese Commissie aangemeld. De Europese Commissie heeft de aanmelding geregistreerd onder nummer NN 70/85. De Europese Commissie heeft naar aanleiding van deze aanmelding geen goedkeuring of een afkeuring uitgesproken. Sinds 1985 wordt het steundossier jaarlijks bijgewerkt en de herziene versie wordt aan de Europese Commissie aangeboden. Ook deze jaarlijkse bijwerkingen gaven de Europese Commissie geen aanleiding de bloemenvakheffing als steunmaatregel te verbieden."
- Naar aanleiding van deze brief heeft het College verweerder bij brief van 8 februari 2000 verzocht om de gevraagde afschriften alsnog over te leggen.
- Bij brief van 10 februari 2000 heeft verweerder als volgt gereageerd:
" De bloemenvakheffing maakt sinds 1984 deel uit van het steundossier van het productschap dat in het verleden door het Ministerie van LNV als verzameling van alle steunmaatregelen van de productschappen bij de Europese Commissie is aangemeld en sedertdien bekend staat onder nummer NN 70/85.
Het Productschap heeft bij LNV laten nagaan of een kopie van de betreffende correspondentie uit 1984/1985 nog beschikbaar was.
Het ministerie heeft laten weten dat kopieën van correspondentie uit die periode niet beschikbaar zijn.
Uit het nummer NN 70/85 blijkt dat de Europese Commissie het hele steundossier in 1985 onder dit nummer heeft geregistreerd en dat het dus voor die tijd bij de Europese Commissie moet zijn aangeboden."
- Bij brief van 25 februari 2003 heeft het College aan de Commissie de volgende vragen gesteld:
" 1. Welke gegevens waren de Commissie tijdig vóór aanvang van het jaar 1993, 1994 onderscheidenlijk 1995 in het kader van artikel 88 EG bekend omtrent de steunmaatregelen die in die jaren werden bekostigd uit de opbrengst van de heffing op grond van de Verordening PVS Vakheffing Bloemkwekerijprodukten 1976? Indien zodanige gegevens zijn verwerkt in een inventaris, is overlegging van het gedeelte of fiche dat bedoelde steunmaatregelen betreft, dienstig bij toetsing door het College van Beroep aan artikel 88, lid 3, EG.
2. Heeft de Commissie naar aanleiding van de aanmelding van zodanige - haar tijdig vóór aanvang van het jaar 1993, 1994 onderscheidenlijk 1995 bekende - gegevens overeenkomstig het derde lid van artikel 88 EG de procedure ingeleid of enig ander besluit genomen?
3. Heeft de Commissie overeenkomstig het tweede lid, eerste volzin, van artikel 88 EG bij beschikking vastgesteld dat bedoelde steunmaatregelen zoals door het Produktschap voor Siergewassen in 1993, 1994 onderscheidenlijk 1995 uitgevoerd, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt en bepaald dat die steunmaatregelen moeten worden opgeheven of gewijzigd?
Toezending in afschrift van zodanige beschikking zou het College van Beroep van dienst zijn bij beoordeling van de bestreden Vakheffing als financieringswijze van bedoelde steunmaatregelen."
- Bij brief van 26 mei 2003 heeft de Directeur-generaal Landbouw van de Commissie als volgt op de gestelde vragen geantwoord:
" 1) (…)
Bij brief van 10 oktober 1986 (…) heeft het Nederlandse ministerie van Landbouw en Visserij de uit parafiscale heffingen gefinancierde maatregelen van het productschap aan de Commissie gemeld.
In bijlage I vindt u fotokopieën van die brief, evenals de door de Nederlandse autoriteiten toegezonden dossiers betreffende parafiscale heffingen van het Productschap voor Siergewassen, waarom u bij brief van 25 februari 2003 had verzocht.
Voorts bevat de "Steuninventaris landbouw 1993" van het Nederlandse ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een lijst van steunmaatregelen voor siergewassen.
In bijlage II vindt u kopieën van de dossiers.
2) (…)
Op 3 december 1986 heeft de Commissie besloten de procedure van (thans) artikel 88, lid 2, van het Verdrag in te leiden ten aanzien van een groot aantal via productschappen georganiseerde steunmaatregelen, inclusief in de sector siergewassen. Aangezien de procedure van artikel 88, lid 2, is ingeleid, is het dossier opnieuw geregistreerd bij de Commissie, in casu als staatssteundossier C 65/86 (voorheen NN 70/85). Nederland is van dit besluit in kennis gesteld bij brief van 23 december 1986 (...), waarvan u een kopie vindt in bijlage III. In punt E van het besluit is aangegeven dat voor een aantal maatregelen de reden voor de inleiding van de procedure van artkel 88, lid 2, was dat de heffing ook werd toeepast op uit andere lidstaten ingevoerde producten. Voor zover de diensten van de Commissie bekend is, heeft de Commissie ten aanzien van siergewassen geen definitief besluit genomen in het kader van die procedure. De Commissie heeft de procedure voor bepaalde producten afgesloten (zie met name Beschikkingen 90/188/EEG en 90/189/EEG van de Commissie, PB L 101 van 21.4.1990, blz. 35 en 38).
3) (…)
De diensten van de Commissie hebben geen kennis van een besluit van de Commissie betreffende door het Productschap voor Siergewassen in 1993, 1994 en 1995 ten uitvoer gelegde maatregelen waarbij dergelijke steun zou worden afgeschaft of gewijzigd.
Niettemin is, zoals vermeld in uw brief, in het kader van steunmaatregel N 766/1995 een beschikking gegeven tot goedkeuring van een wijziging met ingang van 1 januari 1996 [Beschikking van de Commissie van 20.12.1995 (…)] (zie bijlage IV bij deze brief voor de kennisgeving). Voorts verzoekt de Commissie de Nederlandse autoriteiten in die brief om haar het nationale besluit tot invoering van de heffing te doen toekomen, waaruit zou moeten blijken dat de heffing niet zou worden toegepast op uit andere EG-lidstaten ingevoerde producten.
Daarnaast heeft de Commissie in het kader van steunmaatregel C 34/97 (…) een negatieve beschikking gegeven [Beschikking van de Commissie van 20.7.1999 (…)], bekendgemaakt in PB L 34 van 9.2.2000, blz. 20 (zie bijlage V bij deze brief)."
- Bij brief van 28 januari 2004 heeft verweerder desgevraagd onder meer als volgt gereageerd op de beantwoording door de Commissie van de drie vragen:
" Vraag 1
Uit het antwoord van de Commissie maakt het PT op dat de Commissie tijdig vóór aanvang van het jaar 1993, 1994 respectievelijk 1995 op de hoogte was gebracht van steunmaatregelen die in die jaren zijn gefinancierd uit een parafiscale heffing op basis van de verordening van het Produktschap voor Siergewassen van 1976 tot invoering van een vakheffing op bloemkwekerijproducten.
Vraag 2
De Commisse heeft de procedure van artikel 88, tweede lid, ingeleid; de Commissie verwijst naar de genomen besluiten.
Vraag 3
In reactie op de brief van de Commissie aan Nederland (…) van 11 januari 1996 heeft het PT vastgesteld, wijziging XA van de Verordening PVS Vakheffing Bloemkwekerijprodukten 1976 (bijlage). De wijziging houdt in dat op uit andere EU-landen ingevoerde bloemkwekerijproducten met ingang van 1 januari 1996 geen heffing wordt opgelegd. Deze wijziging is goedgekeurd door de minister van van LNV (bijlage). De heffing (de steun en parafiscale heffing) stuit niet op bezwaar van de Commissie (bijlage)."
Aan het slot van de brief geeft verweerder te kennen zich te willen inzetten om gegevens met betrekking tot de aanmelding van steunmaatregelen aan het College te overleggen, maar dat dienaangaande geen toezeggingen kunnen worden gedaan.
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep onder meer het volgende aangevoerd.
3.1 In het aanvullende beroepschrift heeft appellante zich op het standpunt gesteld, dat verweerder het bezwaar tegen de heffingsnota van 13 oktober 1995 over het jaar 1994 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ten tijde van de verzending van de nota over jaar 1994 was door het Productschap nog in het geheel niet gereageerd op de door appellante tegen de nota over 1993 geventileerde bezwaren. Appellante verkeerde dientengevolge in de veronderstelling dat het aan haar zenden van de nota van 13 oktober 1995 berustte op een automatisme en het voor het Produktschap evident was dat de bezwaren naar aanleiding van de nota van 2 december 1994 eveneens golden ten aanzien van de nota van latere datum. Appellante handhaaft haar stelling dat aan haar bezwaar een "repeterend karakter" toekomt ten aanzien van de nota van 13 oktober 1995.
Zelfs ten tijde van het zenden van de nota van 27 juni 1996 was nog niet beslist op het bezwaar tegen de nota van 2 december 1994. Hoewel appellante meende dat ook ten aanzien van deze nota de eerdere bezwaren van toepassing dienen te worden geacht, heeft zij zekerheidshalve toch separaat bezwaar gemaakt tegen de nota van 27 juni 1996.
Indien zou komen vast te staan dat het Produktschap geen apart bezwaar tegen de nota over 1994 heeft ontvangen, dient niettemin niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven, omdat aan het eerder gemaakt bezwaar een repeterend karakter toekomt althans sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Appellante heeft zich bij brief van 10 maart 1999 aan het College voorts op het standpunt gesteld dat tegen de nota over 1994 reeds bij brief van 12 september 1995 bezwaar is gemaakt. Deze brief behelst een reactie op de in rubriek 2 vermelde brief van 30 augustus 1995 van het Produktschap aan appellante.
3.2 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de opgelegde heffingen in strijd zijn met het gemeenschapsrecht. Hierbij heeft zij onder meer gesteld dat ten aanzien van onderhavige steunmaatregelen geen aanmelding als bedoeld in artikel 93, derde lid, EG-Verdrag (thans artikel 88, derde lid, EG) heeft plaatsgevonden althans verweerder dit desgevraagd niet heeft kunnen aantonen.
3.3 Voor het overige kan appellantes standpunt, gelet op het in rubriek 4 overwogene, onvermeld blijven.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit, waarbij verweerder heeft beslist op appellantes bezwaren tegen de heffingen over de jaren 1993, 1994 en 1995, in rechte kan standhouden.
4.2 Allereerst dient over de ontvankelijkheid van appellantes bezwaren te worden geoordeeld.
Het College is van oordeel dat verweerder appellantes bezwaar tegen de nota van 2 december 1994 over het jaar 1993 terecht ontvankelijk heeft verklaard. Appellantes brief van 30 december 1994, waarbij zij de nota van 2 december 1994 aan het Produktschap heeft teruggezonden en heeft gesteld dat zij het Produktschap geen opdracht heeft gegeven en het Produktschap voor haar evenmin een dienst heeft verricht, dient als bezwaarschrift tegen deze nota te worden aangemerkt. Het bezwaarschrift is tijdig bij het Produktschap ingediend.
Het College is voorts van oordeel dat verweerder appellantes bezwaar tegen de nota van 13 oktober 1995 over het jaar 1994 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en overweegt hiertoe als volgt.
Appellante heeft verzuimd binnen zes weken na verzending van de nota bezwaar te maken. Voorzover appellantes beroep op het "repeterend karakter" van het bezwaar van 30 december 1994 er (mede) toe strekt te betogen dat tegen de nota van 13 oktober 1995 wel tijdig bezwaar is gemaakt, faalt dit beroep. Het bezwaar van 30 december 1994 heeft uitsluitend betrekking op de nota van 2 december 1994. De nota over 1994 betreft een afzonderlijk besluit waartegen appellante binnen zes weken na verzending afzonderlijk bezwaar had kunnen maken. Er is geen rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan het bezwaar van 30 december 1994 geacht kan worden mede betrekking te hebben op de nota van 13 oktober 1995.
Het College stelt op grond van de beschikbare stukken vast dat de brief van 22 februari 1996, waarbij appellante de aanmaning ten aanzien van de nota's over 1993 en 1994 aan het Produktschap heeft teruggestuurd, de eerste brief na verzending van de nota van 13 oktober 1995 is die (mede) als bezwaarschrift tegen deze nota kan worden aangemerkt. Dit bezwaarschrift is evenwel te laat ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is geen sprake. De nota van 13 oktober 1995 was voorzien van een juiste rechtsmiddelverwijzing. Appellante wist dus, althans had kunnen weten, dat zij, indien zij de rechtmatigheid van de nota wilde aanvechten, binnen zes weken na verzending bezwaar had dienen te maken. Zij heeft dit niettemin nagelaten en heeft zich hierbij beroepen op het "repeterend karakter" van het bezwaar van 30 december 1994. Dit beroep vindt evenwel geen steun in het recht en kan er ook overigens niet toe leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
Het College overweegt ten slotte nog dat de brief van 12 september 1995, waarop appellante zich bij brief van 10 maart 1999 nog heeft beroepen, appellante evenmin kan baten. Appellantes stelling dat de brief van 12 september 1995 als bezwaar tegen de nota over 1994 moet worden aangemerkt, deelt het College reeds niet, omdat de brief zelf hiervoor geen aanknopingspunten biedt. Indien de brief overigens wel als bezwaarschrift zou moeten worden aangemerkt, betreft het een prematuur bezwaar. Voor toepassing van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht zouden geen termen aanwezig zijn geweest, nu appellante niet redelijkerwijs kon menen dat de nota van 13 oktober 1995 over 1994 reeds tot stand was gekomen.
Het College is vervolgens van oordeel dat verweerder appellantes bezwaar tegen de nota van 27 juni 1996 over het jaar 1995 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft appellantes brief van 15 juli 1996 ten onrechte als bezwaar tegen de nota van 27 juni 1996 aangemerkt. Zoals uit deze brief blijkt, is de brief een vervolg op een gesprek van 14 april 1996 en worden bij deze brief aan verweerder gegevens verstrekt over door haar geïmporteerde producten. Uit deze brief kan in het algemeen wel worden afgeleid dat appellante het niet eens is met de heffingen van het Produktschap, maar dit brengt nog niet mee dat appellante hiermee geacht kan worden bezwaar tegen de nota van 27 juni 1996 te hebben gemaakt. De brief bevat geen enkele verwijzing naar de nota van 27 juni 1996. Bovendien blijkt uit de brief dat hiermee juist geen rechtsmiddel wordt aangewend, nu het aanwenden hiervan (voorwaardelijk) in het vooruitzicht wordt gesteld. Dat appellante de brief van 15 juli 1996 achteraf, in haar brief van 17 februari 1997, wel als bezwaarschrift aanmerkt, leidt het College niet tot een ander oordeel.
Het College stelt op grond van de overgelegde stukken vast dat de brief van 17 februari 1997 de eerste brief na verzending van de nota van 27 juni 1996 is die (mede) als bezwaarschrift tegen deze nota kan worden aangemerkt. Dit bezwaarschrift is evenwel te laat ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is, onder verwijzing naar hetgeen omtrent het bezwaar tegen de nota over 1994 is overwogen, ook hier geen sprake.
Het voorgaande brengt mee dat het beroep reeds hierom gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover appellantes bezwaar tegen de nota van 27 juni 1996 ontvankelijk is verklaard. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de nota van 27 juni 1996 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De niet-ontvankelijkheid van het bezwaar over het jaar 1995 en ook van het bezwaar over het jaar 1994 brengt mee dat aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren over deze jaren niet kan worden toegekomen.
4.3 Het College oordeelt vervolgens over de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de nota van 2 december 1994 over het jaar 1993.
Appellante heeft onder meer aangevoerd dat de opgelegde heffingen in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, nu ten aanzien van onderhavige steunmaatregelen geen aanmelding als bedoeld in artikel 93, derde lid, EG-Verdrag (thans artikel 88, derde lid, EG) heeft plaatsgevonden althans verweerder dit desgevraagd niet heeft kunnen aantonen.
In artikel 93, derde lid, EG-Verdrag is het volgende bepaald:
" De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 92 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken Lid-Staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid."
Het Hof van Justitie van de EG heeft in zijn arrest van 21 oktober 2003 (Van Calster e.a., gevoegde zaken C-261/01 en C-262/01, n.n.g.) over de aanmeldingsplicht in artikel 93, derde lid, EG-Verdrag het volgende overwogen:
" 51. Teneinde het nuttig effect van de aanmeldingsplicht alsmede een passend en volledig onderzoek van een steunmaatregel door de Commissie te verzekeren, moet de lidstaat (…) ter nakoming van deze verplichting niet alleen de voorgenomen steunmaatregel stricto sensu aanmelden, maar ook de wijze van financiering van de steun voorzover deze integraal deel uitmaakt van de voorgenomen maatregel.
52. Aangezien de aanmeldingsplicht ook betrekking heeft op de wijze van financiering van de steun, gelden de gevolgen van de niet-inachtneming door de nationale autoriteiten van artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag ook voor dit aspect van de steunmaatregel.
53. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat, de rechten van de justitiabelen te beschermen tegenover een eventuele miskenning, door de nationale autoriteiten, van het in artikel 93, lid 3, laatste volzin, van het Verdrag neergelegde, rechtstreeks werkende verbod op de tenuitvoerlegging van steunmaatregelen (reeds aangehaalde arresten Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, punt 12, en Lornoy e.a., punt 30), en dat de lidstaat in beginsel verplicht is, in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffingen terug te betalen (arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a., C-192/95-C-218/95, Jurispr. blz. I-165, punt 20).
54. Hieruit volgt dat, wanneer een steunmaatregel waarvan de wijze van financiering integraal deel uitmaakt, met voorbijgaan aan de aanmeldingsplicht ten uitvoer is gelegd, de nationale rechterlijke instanties in beginsel verplicht zijn de terugbetaling te gelasten van de specifiek ter financiering van deze steun geheven belastingen of bijdragen."
Het College trekt op grond van alle overgelegde stukken over de aanmelding van onderhavige steunmaatregelen, waarvan de wijze van financiering, gelet op de omstandigheid dat wordt geheven met het oog op de steunmaatregelen, integraal deel uitmaakt, de volgende conclusies. Onderhavige steunmaatregelen zijn, zoals op grond van de brief van de Commissie van 26 mei 2003 moet worden aangenomen, bij brief van 10 oktober 1986 bij de Commissie aangemeld. De Commissie heeft ten aanzien van deze steunmaatregelen bij brief van 23 december 1986 meegedeeld de procedure van artikel 93, tweede lid, EG-Verdrag te hebben ingeleid, omdat uit de aanmelding van deze met parafiscale heffingen gefinancierde steunmaatregelen was gebleken dat de heffing ook werd toegepast op uit andere lidstaten ingevoerde producten. Deze procedure is niet door een beslissing van de Commissie beëindigd. De twee beschikkingen die in de brief van de Commissie zijn genoemd, hebben geen betrekking op onderhavige steunmaatregelen. Verweerders beroep op deze beschikkingen faalt derhalve. Bij gebreke van een eindbeslissing was het verweerder ingevolge de laatste volzin van artikel 93, derde lid, EG-Verdrag (thans artikel 88, derde lid, EG) verboden de voorgenomen steunmaatregelen tot uitvoering te brengen.
Het College overweegt verder nog dat de Commissie er in haar antwoord op heeft gewezen dat voorts de Steuninventaris landbouw 1993 een lijst van steunmaatregelen bevat. Nu evenwel uit dit antwoord en bijbehorende stukken niet blijkt en door verweerder niet is gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het hier om een aanmelding in de zin van artikel 93, derde lid, EG-Verdrag gaat, zal het College aan deze steuninventaris verder voorbij gaan.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder de heffing over 1993 in strijd met artikel 93, derde lid, EG-Verdrag (thans artikel 88, derde lid, EG) aan appellante heeft opgelegd.
Het bestreden besluit dient dan ook eveneens te worden vernietigd, voorzover appellantes bezwaar tegen de nota van 2 december 1994 ongegrond is verklaard. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en de nota van 2 december 1994 te herroepen. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder in deze langdurige procedure een en ander maal in de gelegenheid is gesteld en geweest om het bewijs van aanmelding te leveren, verweerder dit bewijs niet heeft kunnen leveren en verweerder evenmin een aanknopingspunt heeft kunnen bieden om aan te nemen dat er een gerede kans bestaat dat dit bewijs alsnog kan worden geleverd.
Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (1 punt voor het beroepschrift en 3 keer 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak).
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover hierbij het bezwaar tegen de heffing van 27 juni 1996 niet-ontvankelijk is verklaard
en het bezwaar tegen de heffing van 2 december 1994 ongegrond is verklaard;
- verklaart het bezwaar tegen de heffing van 27 juni 1996 niet-ontvankelijk, herroept de heffing van 2 december 1994 en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten die appellante in verband met het beroep heeft moeten maken, ten bedrage van
€ 1.288,-- (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), welke kosten verweerder aan appellante dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 190,59 (zegge: honderdnegentig
euro en negenenvijftig cent) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.A. Fierstra en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004.
w.g. D. Roemers w.g. M.H. Vazquez Muñoz