5. De beoordeling van het geschil
5.1 Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling te kunnen komen, dient de vraag te worden beantwoord of de brief van 14 mei 2007 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijnde een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat het negatieve oordeel van het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten over het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van appellant, meebrengt dat appellant verplicht is binnen een door het bestuur te stellen termijn een door het bestuur goed te keuren verbeterplan in te dienen alsmede tot het treffen van maatregelen binnen een door het bestuur gestelde termijn ter verbetering van het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing. De brief van 14 mei 2007, die is opgesteld in het kader van het algemeen toezicht op de wijze van beroepsuitoefening door accountant-administratieconsulenten waarmee verweerder op grond van de Wet is belast, is derhalve gericht op publiekrechtelijke rechtsgevolg en is door verweerder dan ook terecht aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.
5.2 Wat betreft de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 11 Verordening PPT is het College van oordeel dat verweerder weliswaar is gehouden deze termijn te respecteren, doch dat aan het niet in acht nemen van deze termijn gezien de omstandigheden van het voorliggende geval niet het gevolg kan worden verbonden dat verweerder niet langer bevoegd zou zijn te beslissen, noch dat verweerder niet een voor appellant belastende beslissing zou mogen nemen.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen appellant heeft opgemerkt omtrent het in het primaire besluit opgenomen verwijt ter zake van het ontbreken van een waarneemovereenkomst, stelt het College vast dat verweerder tijdens het horen van appellant op diens bezwaren heeft erkend dat deze opmerking ten onrechte in de begeleidende brief bij het eindoordeel is terechtgekomen. Daarnaast blijkt noch uit het eindoordeel van verweerder noch uit het daaraan ten grondslag liggende verslag van het toetsingteam dat appellant geen geformaliseerde waarnemingsregeling zou hebben zodat een eventueel gebrek dienaangaande geen onderdeel vormt van het eindoordeel. De enkele vermelding van het ontbreken van een geformaliseerde waarnemingsregeling binnen het kantoor van appellant in deze het besluit van 14 mei 2007 begeleidende brief, waarvan bovendien uitdrukkelijk is erkend dat deze vermelding ten onrechte is opgenomen in deze brief, tast daarom de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan.
5.4 Ingevolge artikel 11, tweede lid, Verordening PPT beperkt het bestuur zich tot een marginale toetsing van het toetsingsverslag. Met betrekking tot onderdelen 3 (Acceptatie en continuering van opdrachten), onderdeel 4 (planning van de werkzaamheden), onderdeel 5 (uitvoering van de werkzaamheden) en onderdeel 7 (documentatie van de werkzaamheden) zijn door de toetsers op basis van de informatie verkregen uit de door appellant ingevulde vragenlijsten, op grond van hun waarnemingen tijdens de feitelijke toetsing aan de hand van overgelegde dossiers en de overige waarnemingen ter plekke, verbeterpunten gesignaleerd. De toetsers hebben deze tekortkomingen niet van zodanige ernst geacht dat zij van mening waren dat de betreffende onderdelen, met uitzondering van onderdelen 4 en 7, niet aan de daaraan te stellen eisen zouden voldoen. Voorts hebben de toetsers gemotiveerd waarom zij de slotconclusie “voldoet” aanbevalen, hoewel zij van mening waren dat twee onderdelen niet voldeden. Verweerder heeft daarop het voornemen kenbaar gemaakt van dit aanbevolen eindoordeel af te wijken. Verweerder heeft hieraan niet ten grondslag gelegd dat het als onvoldoende waarderen van de betreffende onderdelen 4 en 7 zou moeten leiden tot het eindoordeel “voldoet niet”, maar zich op het standpunt gesteld dat onderdelen 3 en 5 ten onrechte door de toetsers waren voorzien van de kwalificatie “ voldoet”. Aan zijn opvatting dat vier onderdelen door de toetsers hadden behoren te worden beoordeeld “voldoet niet”, heeft verweerder vervolgens de gevolgtrekking verbonden dat ook het eindoordeel over het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van het kantoor van appellant dient te luiden “voldoet niet”.
In reactie op het voornemen van verweerder af te wijken van het door de toetsers voorgestelde eindoordeel hebben toetsers hun waardering van onderdelen 3 en 5 gemotiveerd met verwijzing naar hetgeen hen tijdens hun waarnemingen ter plaatse was gebleken en het belang dat daaraan door hen was toegekend.
In het primaire besluit is verweerder niet afgeweken van zijn voorgenomen conclusie dat toetsers de onderdelen 4 en 7 niet ten onrechte als onvoldoende hadden gekwalificeerd en heeft dienaangaande overwogen van oordeel te zijn dat de onderdelen 3 (Acceptatie opdrachten) en 5 (uitvoering werkzaamheden) eveneens niet voldoen. Verweerder is derhalve van mening dat de toetsers in redelijkheid niet tot het gedane advies hadden mogen komen en dat het eindoordeel “voldoet niet” dient te luiden.
Bij de beoordeling stelt het College voorop dat verweerder niet is afgeweken van het voorstel van de toetsers omdat hij van mening zou zijn dat het eindoordeel niet zou worden gerechtvaardigd door de kwalificatie die de toetsers aan de respectievelijke onderdelen hadden toegekend maar omdat hij van mening is dat de feitelijke bevindingen van de toetsers door hen onjuist zijn gewaardeerd. Aangezien deze feitelijke bevindingen niet door verweerder zijn verricht is hiervoor slechts in beperkte mate ruimte.
Ter motivering van de afwijking door verweerder van de waardering door de toetsers van hun feitelijke bevindingen, is door verweerders Commissie voor de bezwaarschriften geadviseerd, naar welk advies door verweerder ter motivering van het bestreden besluit is verwezen, dat uit de toetsingsdocumenten blijkt dat de toetsers tekortkomingen hebben gesignaleerd ten aanzien van een aantal vereiste schriftelijke vastleggingen en dat uit het verweer, het bezwaarschrift en de hoorzitting niet is gebleken dat deze constateringen van de toetsers onjuist waren noch dat daaraan door verweerder in het licht van de geldende regelgeving een onjuiste conclusie is verbonden.
Deze motivering behelst in essentie niet meer dan dat verweerder meent dat toetsers de bevindingen van het door hen verrichte feitelijke onderzoek anders hadden moeten waarderen. Uit deze motivering blijkt niet waarom verweerder, zonder dat door verweerder nader feitelijk onderzoek is gedaan, tot een andere conclusie komt ten aanzien van onderdelen 3 en 5. Evenmin is kenbaar waarom verweerder meent dat de toetsers in redelijkheid niet hadden kunnen komen tot de door hen voorgestelde conclusie die door toetsers naar aanleiding van het voornemen van verweerder van deze conclusie af te wijken, uitdrukkelijk en met verwijzing naar het door hen verrichte onderzoek is bevestigd.
5.5 De conclusie moet derhalve zijn dat het beroep gegrond moet worden verklaard omdat de bestreden beslissing niet berust op een deugdelijke en kenbare motivering zodat zij wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb moet worden vernietigd.
5.6 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten vastgesteld op € 322,00.