ECLI:NL:CBB:2014:305

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12/951
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd op grond van de Meststoffenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Economische Zaken tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin een boete van € 14.048,-- was opgelegd aan appellant wegens overtredingen van de Meststoffenwet in 2009. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant, als rechtsopvolger van de Maatschap [naam 1] en [naam 2], stelde dat hij de feitelijke beschikkingsmacht had over een perceel dat in gebruik was in 2009, maar dit werd door de rechtbank niet erkend. De rechtbank oordeelde dat de grondgebruikersverklaring van de heer [naam 3] onvoldoende bewijs bood voor de feitelijke beschikkingsmacht van appellant over het perceel. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De omissie binnen de maatschap met betrekking tot de mestaanvoer werd niet als bijzondere omstandigheid erkend die de boete zou kunnen verlagen. De uitspraak werd gedaan op 11 juni 2014, waarbij het College de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde en geen proceskostenveroordeling oplegde.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/951
16005

Uitspraak op het hoger beroep van:

[naam 1], als rechtsopvolger van de Maatschap [naam 1] en [naam 2],
te [plaats], appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 10 augustus 2012 in het geding tussen de appellant
en

Staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris)

gemachtigde van appellant: mr. M.J. Smaling
gemachtigde van de staatssecretaris: mr. B. Raven

Procesverloop in hoger beroep

Bij brief van 19 september 2012 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 10 augustus 2012, met registratienummer 11/1642 (hierna: de aangevallen uitspraak).
Bij brief van 20 december 2012 heeft de staatssecretaris een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 5 februari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en verweerder door hun gemachtigden zijn vertegenwoordigd.

Grondslag van het geschil

1.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.1
Bij primair besluit van 7 januari 2011 is aan appellant een boete van € 14.048,-- opgelegd wegens het overtreden van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) in 2009. Daarbij is uitgegaan van een overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 3.025 kg stikstof, van een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm met 2.052 kg en van een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 1.093 kg. Bij besluit van 10 november 2011 is het bezwaar ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De overwegingen die de rechtbank tot deze beslissing hebben gebracht zijn vermeld in rubriek 2.4 van de aangevallen uitspraak.

De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1. De in geding zijnde overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, Msw heeft betrekking op het kalenderjaar 2009. De systematiek van deze artikelen brengt mee dat eerst na afloop van het betrokken kalenderjaar kan worden vastgesteld of er een overtreding is begaan omdat eerst dan beoordeeld kan worden hoeveel mest de landbouwer in dat jaar (in totaal) op of in de bodem heeft gebracht. Voor de toepassing van artikel IV van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264) dient er derhalve van uit te worden gegaan dat de voorliggende overtreding niet voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vierde Tranche – 1 juli 2009 – heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt de bij de Vierde tranche ingevoerde titel 5.4 van de Awb inzake de bestuurlijke boete van toepassing is.
3.2 In hoger beroep is primair aan de orde of een perceel van de heer [naam 3], waarvan appellant stelt dat het bij hem in gebruik was in het jaar 2009, tot de bij het bedrijf van appellant behorende landbouwgrond moet worden gerekend.
3.3 Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte door de rechtbank is geoordeeld dat het achteraf opstellen van een grondgebruikersverklaring door [naam 3] afbreuk doet aan de bewijskracht daarvan. Het gebruik van het perceel wordt bovendien voldoende ondersteund door de door appellant overgelegde verklaring van de dierenarts. De conclusie van de rechtbank dat de grond niet tot het bedrijf van appellant kan worden gerekend is dan ook onjuist en wordt niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.4.1 Het College oordeelt als volgt. Vast is komen te staan dat appellant het perceel niet heeft opgegeven bij de gecombineerde opgave voor 2009. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat dit niet is gebeurd, omdat het aanvankelijk niet noodzakelijk was voor de gebruiksruimte. Binnen de maatschap is echter het bestellen en aanwenden van mest onvoldoende afgestemd, waardoor belangrijk werd dat de totaal beschikbare oppervlakte werd gecorrigeerd.
3.4.2 Voorop gesteld wordt dat het systeem van de Msw inhoudt dat een algeheel verbod geldt voor het op of in de bodem brengen van meststoffen, maar dat indien onder de gebruiksnormen wordt gebleven een opheffing van dit verbod geldt. Om een geslaagd beroep te doen op deze strafuitsluitingsgrond zal door de landbouwer aannemelijk gemaakt moeten worden dat die gebruiksnormen niet zijn overschreden. Dat geldt ook voor het geval wordt betoogd dat de gebruiksnormen in mindere mate zijn overschreden, zoals hier aan de orde. Gemeenlijk kan worden uitgegaan van de gegevens die in het kader van de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf verplicht moeten worden geadministreerd en overgelegd. Daartoe behoren ook gegevens over de tot het bedrijf behorende landbouwgrond. Dit neemt niet weg dat aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, door de landbouwer aannemelijk kan worden gemaakt dat van andere gegevens uit moet worden gegaan.
3.4.3 Ten aanzien van de vraag welke gronden dienen te worden gerekend tot de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Msw heeft het College in verschillende uitspraken van 12 februari 2013 (onder meer ECLI:NL:CBB:2013:BZ1706 en ECLI:NL:CBB:2013:BZ1713) het volgende overwogen.
Volgens de memorie van toelichting is voor de toepassing van de Msw doorslaggevend dat grond, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend kan worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt onder meer met zich dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel. In principe zal voor de toepassing van de Msw elke civielrechtelijke titel die de betrokken grondgebruiker de feitelijke macht over de grond geeft in aanmerking worden genomen, ook overeenkomsten die ertoe strekken grond uit gebruik te geven, die thans ‘grondgebruiksverklaringen’ worden genoemd. Om te kunnen vaststellen of de in het geding zijnde grond aangemerkt kan worden als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet, zo volgt uit de wetsgeschiedenis, bepalend of de betreffende landbouwer de feitelijke beschikkingsmacht over deze grond had, in die zin dat hij in de praktijk in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.
3.4.4 Gelet op het vorenstaande is derhalve de vraag of appellant, nu hij het perceel van [naam 3] niet heeft opgegeven in de gecombineerde jaaropgave 2009, aan de hand van alternatieve gegevens en bepalingswijzen die voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn om als bewijs te kunnen dienen, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de feitelijke beschikkingsmacht had over het perceel van [naam 3]. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de grondgebruikersverklaring van [naam 3] daartoe onvoldoende is. Nu deze verklaring achteraf is opgesteld en er onduidelijkheid is gerezen over de vraag in hoeverre de bouw van de manege op het perceel van [naam 3] het feitelijk gebruik door appellant van dat perceel heeft belemmerd, was het aan appellant om aanvullend bewijs te leveren van zijn stelling dat hij de feitelijke beschikkingsmacht over het perceel had. Dat bewijs heeft appellant niet geleverd. De verklaring van de dierenarts en de brief van Component Agro zijn daarvoor, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende.
3.5 Ter zitting is aangevoerd dat de boete gematigd moet worden, nu de overschrijding van de gebruiksnormen het gevolg is van een omissie. Voor leedtoevoeging is dan geen plaats. Het College is echter van oordeel dat deze omissie, een gebrekkige afstemming binnen de maatschap met betrekking tot de mestaanvoer, geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is, die noopt tot het lager vaststellen van de boete.
3.6 Gelet op vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. Het College zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E. Dijt en mr. M. Munsterman, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. A.G.J. van Ouwerkerk