ECLI:NL:CBB:2014:91

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
AWB 12/829
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering uit het EHEC-schadefonds aan Best Salads VOF

In de uitspraak van 7 maart 2014 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) geoordeeld over de weigering van een uitkering uit het EHEC-schadefonds aan Best Salads VOF. Appellante, Best Salads VOF, had op 28 juni 2011 melding gemaakt van het voornemen om producten niet te oogsten in het kader van de EHEC-crisis. Echter, de aanvraag voor steun diende uiterlijk op 11 juli 2011 ingediend te worden, wat appellante niet had gedaan. Verweerder, het Productschap Tuinbouw, verklaarde het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de steunaanvraag ongegrond. Appellante stelde dat zij wel degelijk een aanvraag had ingediend, maar het College oordeelde dat de melding van 28 juni 2011 niet als een aanvraag voor steun kon worden beschouwd. Het College benadrukte dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen het doen van een melding en het indienen van een aanvraag voor steun. De melding leidde niet automatisch tot een aanvraag, en verweerder was niet verplicht om appellante de gelegenheid te bieden haar aanvraag aan te vullen. Het College concludeerde dat de ingebrekestelling van 21 februari 2012, die door appellante was ingediend, niet als een tijdige aanvraag kon worden gezien, waardoor de afwijzing van verweerder terecht was. De uitspraak eindigde met de conclusie dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/829
7700

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 maart 2014 in de zaak tussen

Best Salads VOF, te Wieringerwerf, appellante
(gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen),
en
het Productschap Tuinbouw, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Alam).

Procesverloop

Appellante heeft bij brief, bij het College ingekomen op 9 augustus 2012, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 juni 2012.
Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de weigering van een uitkering uit het EHEC-schadefonds ongegrond verklaard.
Bij brief van 26 september 2012 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Op 4 december 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Voor appellante zijn tevens verschenen [naam 1], [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1.
Op 18 juni 2011 en 22 juni 2011 zijn Uitvoeringsverordeningen (EG) nr. 585/2011 en nr. 543/2011 van de Commissie in werking getreden met maatregelen ter ondersteuning van de sector groenten en fruit in het kader van de crisis rond de EHEC-bacterie. Tot uiterlijk 11 juli 2011 konden producenten van onder andere sla, tomaten en komkommers steun aanvragen van de Unie in verband met het uit de markt nemen, niet-oogsten of groen oogsten van producten wegens de EHEC-crisis.
Appellante heeft naar aanleiding van de EHEC-crisis op 28 juni 2011 bij verweerder gemeld dat zij voornemens was om producten niet te oogsten. Op 29 juni 2011 heeft een controle ter plaatse plaatsgevonden en is door de controleur een vrachtbrief opgemaakt. Appellante heeft bij brief van 21 februari 2012 verweerder in gebreke gesteld omdat verweerder nog niet had beslist op haar steunaanvraag. Bij besluit van 5 maart 2012 heeft verweerder besloten om appellante geen steun toe te kennen omdat appellante niet voor 11 juli 2011 een steunaanvraag had ingediend die aan de daaraan gestelde eisen voldeed.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft als volgt overwogen. Met Uitvoeringsverordening 585/2011 wordt de mogelijkheid gecreëerd om buitengewone steun te verlenen aan gedupeerde producentenorganisaties en niet-aangesloten telers voor 5 categorieën groenten voor de periode 26 mei 2011 tot en met 30 juni 2011. Ingevolge artikel 8, derde en vierde lid van Uitvoeringsverordening 585/2011 vragen telers die geen lid zijn van een producentenorganisatie vóór 11 juli 2011 zelf bij de bevoegde autoriteit de betaling van steun aan. Deze aanvragen van steun gaan vergezeld van bewijsstukken die het bedrag van de steun staven. Uitvoeringsverordening 585/2011 was op 18 juni 2011 bekend, en er was op 6 juli 2011 duidelijkheid over de in te dienen bewijsstukken. Appellante heeft op 28 juni 2011 slechts schade gemeld bij verweerder. Verweerder heeft op zijn website alle relevante informatie over de in te dienen declaratie voor de steunaanvraag vermeld. Van appellante als ervaren marktdeelnemer had verwacht mogen worden dat zij de relevante informatie op de website van verweerder in de gaten had gehouden. Appellante heeft echter niet vóór 11 juli 2011 een steunaanvraag ingediend die aan de daaraan gestelde eisen voldeed. In beroep heeft verweerder daaraan nog toegevoegd dat ook als de ingebrekestelling wordt aangemerkt als een steunaanvraag geen sprake is van een steunaanvraag die is ingediend voor 11 juli 2011; deze aanvraag is immers gedaan eerst op 21 februari 2012. Dat leidt volgens verweerder tot een afwijzing.
3.
Appellante voert in beroep het volgende aan. Er is wel degelijk een steunaanvraag ingediend op 28 juni 2011 en verweerder heeft appellante ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om haar steunaanvraag aan te vullen omdat gegevens ontbraken. Verweerder had appellante op de hoogte moeten brengen van het feit dat haar aanvraag van 28 juni 2011 niet volledig was en verweerder kan niet volstaan met een verwijzing naar relevante informatie op zijn website. Bovendien betwist appellante dat de informatie waar verweerder zich op beroept beschikbaar was op de website.
4.1
Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in het kader van het uit de markt nemen van producten enkel de melding van 28 juni 2011 heeft gedaan. Partijen verschillen wel van mening over de vraag of deze melding als een aanvraag voor steun in de zin van Uitvoeringsverordening 585/2011 geldt, en of verweerder appellant de gelegenheid had moeten bieden om de aanvraag voor steun aan te vullen. Het College overweegt daarover als volgt.
4.2
Uit artikel 5, eerste lid, van Uitvoeringsverordening 585/2011 volgt dat steun wordt verleend aan producenten die geen lid zijn van een producentenorganisatie (producenten die geen lid zijn) voor verrichtingen voor het uit de markt nemen van, niet oogsten en groen oogsten van producten gedurende de periode van 26 mei 2011 tot en met 30 juni 2011. Uit artikel 5, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening 585/2011 volgt dat in geval van niet oogsten en groen oogsten, producenten die geen lid zijn, de toepasselijke melding doen aan de bevoegde autoriteit. Uit artikel 8, derde lid, van Uitvoeringsverordening 585/2011 volgt dat de producent die geen lid is, uiterlijk 11 juli 2011 zelf bij de bevoegde autoriteit betaling van steun aanvraagt. Uit artikel 8, vierde lid van Uitvoeringsverordening 585/2011 volgt dat de aanvraag om steun vergezeld gaat van bewijsstukken die het bedrag van de verzochte steun verifiëren.
4.3
Naar het oordeel van het College volgt uit deze bepalingen van Uitvoeringsverordening 585/2011 dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen het doen van een melding met betrekking tot niet oogsten of groen oogsten en het indienen van de aanvraag voor betaling van steun. Het gaat om twee aparte handelingen. De enkele melding leidt dan ook niet automatisch tot de totstandkoming van een aanvraag voor steun. Het voorgaande betekent dat de melding van appellante van 28 juni 2011 dan ook niet kan worden gezien als een aanvraag voor steun. Dat heeft als gevolg dat verweerder niet gehouden is appellante op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb de gelegenheid te bieden de – naar de mening van appellante – reeds ingediende aanvraag aan te vullen.
4.4
Het College ziet in hetgeen door appellante naar voren is gebracht over de handelwijze van verweerder geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte appellante niet in staat heeft gesteld om tijdig een aanvraag voor steun in te dienen. Uit de door verweerder overgelegde afschriften van zijn website blijkt dat verweerder zich door middel van informatievoorziening op de website en een digitale nieuwsbrief, heeft ingespannen om alle partijen tijdig over het indienen van steunaanvragen te informeren. Het is de verantwoordelijkheid van appellante om zich, in het geval dat zij voor steun in aanmerking wil komen, te vergewissen van de op haar van toepassing zijnde regels en er voor te zorgen dat zij aan die regels voldoet.
4.5
Verweerder heeft de ingebrekestelling van 21 februari 2012 - waarmee appellante beoogde een beslissing op de naar haar mening reeds ingediende aanvraag van 28 juni 2011 te krijgen – opgevat als de eerste aanvraag voor steun. Gelet op hetgeen het College hiervoor onder 4.3 heeft overwogen (dat de melding van 28 juni 2011 niet kwalificeert als een aanvraag voor steun) heeft verweerder de ingebrekestelling als eerste aanvraag voor steun kunnen opvatten, en deze vanwege overschrijding van de termijn voor indiening, welke ingevolge artikel 8 Uitvoeringsverordening 585/2011 eindigde op 11 juli 2011, kunnen afwijzen.
4.6
De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. N.A. Schimmel, in aanwezigheid van mr. J. van Santvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2014.
w.g. M. Munsterman w.g. J. van Santvoort