ECLI:NL:CBB:2015:304

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
13/917
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van accountants in faillissementsaanvraag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellanten, [naam 1] [naam 2] B.V., hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013, waarin een klacht werd behandeld die op 2 januari 2012 door hen was ingediend. De klacht betrof de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van beleidsbepalende accountants voor het handelen van een partner en een ondergeschikte medewerker in het kader van een faillissementsaanvraag van [naam 11] B.V. De accountantskamer had de klacht ongegrond verklaard, wat door de appellanten werd bestreden in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 27 mei 2015 zijn de appellanten en betrokkenen verschenen, waarbij de appellanten stelden dat het handelen van de ondergeschikte medewerker, [naam 13], niet onder de verantwoordelijkheid van de beleidsbepalende accountants viel. Het College heeft overwogen dat er geen bewijs was dat de betrokkenen enige verantwoordelijkheid droegen voor het handelen van [naam 13], die onder het tuchtrecht van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs viel. Het College heeft de eerdere uitspraken bevestigd dat er geen lacune mag ontstaan in de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid binnen een accountantsorganisatie.

Uiteindelijk heeft het College geoordeeld dat de accountantskamer terecht de klacht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep van de appellanten is ongegrond verklaard, en de beslissing van de accountantskamer is bevestigd. De uitspraak benadrukt de scheiding van verantwoordelijkheden binnen accountantsorganisaties en de noodzaak om tuchtrechtelijke aansprakelijkheid te baseren op daadwerkelijke betrokkenheid bij het handelen of nalaten van medewerkers.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/917
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1]( [naam 1] ) en
[naam 2] B.V.( [naam 2] ), beide te [plaats] , appellanten,
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013, gegeven op een klacht, op
2 januari 2012 door, onder anderen, appellanten ingediend tegen, onder anderen,

[naam 3] RA ( [naam 3] ),

[naam 4] RA( [naam 4] ),
[naam 5]RA ( [naam 5] ),
[naam 6] RA( [naam 6] ) en
[naam 7] RA( [naam 7] ), betrokkenen,
(gemachtigde: mr. N.E.N. de Louwere).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013, met nummers 12/3, 12/4, 12/5, 12/6, 12/7, 12/8 en 12/9 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:54).
Ook [naam 4] heeft, tezamen met [naam 8] RA, hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de accountantskamer (zaaknummer 13/918). Op dit hoger beroep wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellanten hebben op 15 april 2015 nadere stukken ingebracht en betrokkenen op 12 mei 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015.
[naam 1] is verschenen, tevens als vertegenwoordiger van [naam 2] van welke vennootschap hij de bestuurder is. [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. [naam 3] is, zoals voorafgaand aan de zitting is bericht, niet verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in rubriek 3.1, onder c.2, van de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt, voor zover in hoger beroep aan de orde gesteld, in het verwijt dat [naam 9] ( [naam 9] ) aan [naam 10] ( [naam 10] ) ontoelaatbare middelen beschikbaar heeft gesteld waarmee deze het faillissement van [naam 11] B.V. ( [naam 11] ) kon aanvragen.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel c in zijn geheel ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De eerste grief van appellanten is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel c, welk oordeel in overweging 4.8 van de bestreden uitspraak als volgt is verwoord:
“ De verwijten opgesomd in klachtonderdeel c. betreffen naar het oordeel van de Accountantskamer specifieke verwijten over de wijze waarop de juristen [naam 12] en/of [naam 13] in verschillende juridische procedures uit naam van [naam 9] zijn opgetreden als partijadviseur, belangenbehartiger dan wel gemachtigde van Bloms voormalige zakenpartner [naam 10] . Nu, zoals hiervoor al is overwogen, vaststaat dat [naam 12] voor zijn handelen, en die van de in casu onder zijn verantwoordelijkheid werkzame [naam 13] , aan eigen tuchtrecht onderworpen is, is er geen grond betrokkenen, waarvan niet aannemelijk is geworden dat zij enige betrokkenheid bij de litigieuze verwijten hebben gehad, tuchtrechtelijk daarvoor verantwoordelijk te achten.
3.2
Voor zover het gaat om de in klachtonderdeel c.2 door appellanten aan de orde gestelde faillissementsaanvraag en de behandeling ervan bij de rechtbank Breda, bestrijden appellanten, samengevat, dat het handelen van [naam 13] ( [naam 13] ) niet onder de verantwoordelijkheid van de beleidsbepalende accountants of het bestuur ( [naam 7] , [naam 3] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 4] ) valt, maar onder de verantwoordelijkheid van [naam 12] ( [naam 12] ) die aan het tuchtrecht van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs is onderworpen. Volgens appellanten is duidelijk dat [naam 13] zelfstandig optrad namens [naam 9] , uit dien hoofde op persoonlijke titel volmachten verkreeg en [naam 9] vertegenwoordigde, een eigen tekeningsbevoegdheid had en op generlei wijze aansturing van [naam 12] ondervond, welke aansturing ook formeel niet bestond. Ook de door [naam 13] gevoerde titel van director wijst niet op een ondergeschikte rol. Naar de mening van appellanten valt het handelen en nalaten van [naam 13] onder de primaire verantwoordelijkheid van de in Roermond gevestigde beleidsbepalende registeraccountants [naam 7] , [naam 3] en [naam 5] en secundair onder de algehele verantwoordelijkheid van de organisatie van [naam 9] zoals gedragen door [naam 4] en [naam 6] . Aangezien het handelen van [naam 13] niet voldeed aan het gestelde in de Verordening gedragscode (RA’s) – noch aan artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – dient dit handelen aan de beleidsbepalende accountants te worden toegerekend.
3.3
Het College stelt voorop dat hij in de uitspraak van 22 april 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:158) is teruggekomen van eerdere uitspraken (zie onder meer de uitspraken van 22 mei 2001 (ECLI:NL:CBB:2001:AB1984) en 11 september 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BF8816)), in welke uitspraken is overwogen dat geen lacune mag ontstaan in de keten van tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid binnen een accountantsorganisatie. In genoemde uitspraak van 22 april 2014 is overwogen dat, indien binnen een accountantskantoor geen vaktechnisch verantwoordelijke valt aan te wijzen, de tuchtrechtelijke aanspreekbaarheid voor handelen of nalaten van een derde die onder de naam van dat kantoor zelfstandig werkzaamheden verrichtte, niet kan worden gelegd bij een accountant die deel uitmaakt van de directie dan wel het bestuur van dat kantoor, als was het diens eigen handelen of nalaten.
Ook in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat betrokkenen – als leidinggevende(n) van het kantoor te Roermond dan wel als bestuurder(s) van [naam 9] – enige betrokkenheid hebben gehad bij het in deze procedure door appellanten aan de orde gestelde verwijt, genoemd in klachtonderdeel c, aangaande de wijze waarop civiel jurist [naam 13] in het kader van het verzoek tot faillietverklaring van [naam 11] en de behandeling ervan bij de rechtbank Breda uit naam van [naam 9] is opgetreden als partijadviseur, belangenbehartiger dan wel gemachtigde van [naam 10] en/of [naam 14] B.V. ( [naam 14] ). Niet gebleken is dat één of meer van hen, betrokkenen, als vaktechnisch verantwoordelijke valt aan te wijzen. Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat [naam 13] de bedoelde werkzaamheden zelfstandig namens [naam 9] heeft verricht. Het College ziet geen aanleiding de stelling van betrokkenen, dat de juridische diensten aan [naam 10] / [naam 14] door en onder verantwoordelijkheid van [naam 12] , fiscaal jurist en partner in de maatschap, werden verleend en dat hij daarbij werd bijgestaan door zijn medewerker [naam 13] , voor onjuist te houden. Het College volgt betrokkenen in hun verweer dat het voeren van de titel director door [naam 13] hieraan niet afdoet, aangezien een director weliswaar een afdeling leidt maar in loondienst is en werkt onder de verantwoordelijkheid van een vennoot.
Appellanten bestrijden niet dat [naam 12] voor zijn handelen aan eigen tuchtrecht onderworpen is. Het College is gezien het vorenstaande met de accountantskamer van oordeel dat er geen grond is betrokkenen tuchtrechtelijk aan te spreken voor onder verantwoordelijkheid van [naam 12] door [naam 13] in naam van [naam 9] verrichte (buiten het accountantsberoep vallende) werkzaamheden, als ware het hun eigen handelen of nalaten.
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer klachtonderdeel c, voor zover in hoger beroep aan de orde, terecht ongegrond verklaard. De eerste grief van appellanten slaagt niet.
De overige door appellanten aangevoerde grieven betreffen gesteld verwijtbaar handelen en nalaten van [naam 13] in het kader van eerdergenoemde faillissementsaanvraag. Aan beoordeling van deze grieven komt het College, gezien bovenstaand oordeel, niet toe.
3.4
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.5
De onderstaande beslissing op het hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. E.R. Eggeraat en
mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede