In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellanten, [naam 1] [naam 2] B.V., hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 oktober 2013, waarin een klacht werd behandeld die op 2 januari 2012 door hen was ingediend. De klacht betrof de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van beleidsbepalende accountants voor het handelen van een partner en een ondergeschikte medewerker in het kader van een faillissementsaanvraag van [naam 11] B.V. De accountantskamer had de klacht ongegrond verklaard, wat door de appellanten werd bestreden in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 27 mei 2015 zijn de appellanten en betrokkenen verschenen, waarbij de appellanten stelden dat het handelen van de ondergeschikte medewerker, [naam 13], niet onder de verantwoordelijkheid van de beleidsbepalende accountants viel. Het College heeft overwogen dat er geen bewijs was dat de betrokkenen enige verantwoordelijkheid droegen voor het handelen van [naam 13], die onder het tuchtrecht van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs viel. Het College heeft de eerdere uitspraken bevestigd dat er geen lacune mag ontstaan in de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid binnen een accountantsorganisatie.
Uiteindelijk heeft het College geoordeeld dat de accountantskamer terecht de klacht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep van de appellanten is ongegrond verklaard, en de beslissing van de accountantskamer is bevestigd. De uitspraak benadrukt de scheiding van verantwoordelijkheden binnen accountantsorganisaties en de noodzaak om tuchtrechtelijke aansprakelijkheid te baseren op daadwerkelijke betrokkenheid bij het handelen of nalaten van medewerkers.