4.4De SEO-methodiek kent volgens appellante ernstige tekortkomingen die tot een overwaardering van het radiospectrum leiden. Het SEO-model resulteert ten gevolge van verschillende keuzes in waarderingen die veel hoger zijn dan de marktwaarde, waardoor het eenmalig bedrag in zoverre niet meer is gerelateerd aan de te verwachten inkomsten. In de consultatie over het SEO-rapport heeft appellante (tezamen met de andere vergunninghouders die allen lid zijn van de Vereniging Commerciële Radio, VCR) een schriftelijke zienswijze ingebracht vergezeld van een document opgesteld door Deloitte. Omdat de minister in het primaire besluit in zijn standpunt heeft volhard, heeft appellante door PwC aanvullend onderzoek laten doen naar de deugdelijkheid van de SEO-methodiek. De door PwC vastgestelde tekortkomingen zijn in lijn met de conclusies van Deloitte. Samenvattend constateert PwC de volgende tekortkomingen. De SEO-methodiek corrigeert niet goed voor reeds opgebouwde merkwaarde. De dataset is niet representatief voor een gemiddeld efficiënte toetreder. De SEO-methodiek genereert geen goede schatting van advertentie-opbrengsten in het eerste jaar. Er wordt een te lage vermogenskostenvoet (WACC) gehanteerd.
4.5.1Over het bij het beoordelen van deze hogerberoepsgronden te hanteren toetsingskader overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 3.3a, eerste lid, Telecommunicatiewet (oud; Tw) kan, om een optimaal gebruik van frequentieruimte te waarborgen, bij ministeriële regeling worden bepaald dat de houder van een vergunning van wie de vergunning wordt verlengd voor het gebruik van frequentieruimte een eenmalig bedrag verschuldigd is.
Ingevolge artikel 3.3.a, tweede lid, van de Tw (oud) is de hoogte van het te betalen eenmalig bedrag gelijk aan een bij de in het eerste lid bedoelde ministeriële regeling vast te stellen bedrag gerelateerd aan de in het jaar van vergunningverlening bepaalde contante waarde van de gedurende de looptijd van de vergunning uit de exploitatie van de vergunning te verwachten voordelen, dan wel de gedurende de looptijd van de vergunning uit de exploitatie van de vergunning te verwachten omzet.
In de artikel 2, eerste lid, van de Regeling eenmalig bedrag is de hoogte van het eenmalig bedrag voor kavel A1 vastgesteld op € 25.726.000,-.
4.5.2Bij uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:CBB:2013:136, heeft het College geoordeeld dat de Regeling eenmalig bedrag algemeen verbindende voorschriften bevat, waartegen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht geen rechtsmiddelen openstaan. De rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften kan evenwel bij wege van exceptieve toetsing worden beoordeeld in het kader van een (hoger) beroep. Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken minister gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de minister, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. 4.5.3Op grond van artikel 3.3a, tweede lid, van de Tw (oud) moet het eenmalig bedrag zijn gerelateerd aan de gedurende de looptijd van de vergunning te verwachten voordelen. Zoals het College eerder heeft geoordeeld zal het vaststellen van de te verwachten voordelen onvermijdelijk dienen te geschieden aan de hand van inschattingen en prognoses (vgl. ECLI:NL:CBB:2007:BA2169, onder 9.7.2). De zorgvuldigheid eist naar het oordeel van het College dat de minister zijn inschattingen en prognoses zo veel als mogelijk op controleerbare feiten baseert en uitvoert met behulp van transparante berekeningen. Bij de keuze van de methode voor de berekeningen komt aan de minister beoordelingsruimte toe. De invulling van die ruimte zal wel naar behoren moeten worden gemotiveerd. 4.6.1Appellante voert ten aanzien van de SEO-methodiek als eerste aan dat deze methodiek niet goed corrigeert voor reeds opgebouwde merkwaarde. Merkwaarde van een radiostation wordt volgens appellante gedurende een langere periode opgebouwd en is het resultaat van substantiële investeringen. Een gemiddeld efficiënte nieuwkomer zal bij de uitgiftedatum niet (of niet zonder bijzondere investeringen) in dezelfde mate beschikken over een vergelijkbare merkwaarde als de stations die zijn gehanteerd in de dataset van het economische model. SEO gebruikt niettemin de startdatum van het station als startdatum voor de merkwaarde, waardoor de toekomstige kasstromen in de eerste jaren worden overschat en de vastgestelde kavelwaarden te hoog zijn, aldus appellante.
4.6.2De minister stelt zich op het standpunt dat, voor zover merkwaarde in de radiomarkt relevant is, appellante er aan voorbij gaat dat, naast het aantal jaar dat een speler actief is, de gehanteerde methodiek voorspellingen oplevert voor een gemiddeld efficiënte toetreder met een gemiddelde merkwaarde. Voor zover wordt betoogd dat de minister rechtens gehouden zou zijn om een model te hanteren voor een toetreder met, gemiddeld genomen, een merkwaarde van nihil, merkt de minister op dat voor die keuze geen steun kan worden gevonden in het verleden. De meeste toetreders hadden een merk dat bij het algemene publiek bekend was. Dat hoefde overigens geen radiomerk te zijn, maar kon bijvoorbeeld ook een TV-merk zijn.
4.6.3Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de minister de grenzen van zijn beoordelingsruimte heeft overschreden door in de methodiek uit te gaan van een gemiddeld efficiënte toetreder met een gemiddelde merkwaarde. Deze keuze past binnen de systematiek van het SEO-model, die uitgaat van de toetreding van een fictieve gemiddeld efficiënte toetreder. Bovendien heeft de minister er in dit verband op gewezen dat de meeste toetreders in het verleden beschikten over een bekend merk. Appellante heeft dit niet weersproken, zodat er van moet worden uitgegaan dat de keuze (mede) is onderbouwd met ervaringsgegevens uit het verleden.
4.7.1Appellante voert voorts aan dat de door SEO gebruikte dataset niet representatief is voor een gemiddeld efficiënte toetreder. De dataset geeft teveel gewicht aan succesvolle stations. De dataset bevat namelijk vooral data van radiostations die onderdeel zijn van een groot multimediabedrijf en/of die over meerdere radiovergunningen beschikken. SEO heeft de data van failliete radiostations niet verdisconteerd. SEO geeft in het Addendum aan dat zij failliete stations niet meeneemt omdat deze niet representatief zouden zijn voor een efficiënte toetreder. SEO gaat er aan voorbij dat mogelijk de oorzaak van het faillissement niet is gelegen in gebrek aan efficiëntie, maar in te hoge vergunningskosten. Het onterecht uitsluiten van data van een failliete partij heeft tot gevolg dat de synergie-effecten die succesvolle stations hebben onevenredig zwaar worden meegenomen om de toekomstige kasstromen van een gemiddeld efficiënte toetreder te schatten. Dit heeft tot gevolg dat de kasstromen worden overschat en dat de geschatte waarde van de kavels te hoog is.
4.7.2De minister stelt zich op het standpunt dat de door SEO gebruikte dataset representatief is voor een gemiddeld efficiënte toetreder. Een faillissement is het meest onbetwistbare signaal dat een speler inefficiënt is geweest. Appellante maakt niet duidelijk waarom de regelgever redelijkerwijs niet de keuze had kunnen maken om stations die failliet zijn gegaan niet mee te nemen in de waardebepaling.
4.7.3Het College ziet geen grond voor het oordeel dat Regeling eenmalig bedrag verbindende kracht moet worden ontzegd, omdat geen failliete stations zijn meegenomen in de dataset van SEO. Uit het Addendum blijkt dat SEO in de analyse de gegevens van succesvolle en minder succesvolle stations heeft meegenomen. Alleen failliete partijen zijn buiten beschouwing gelaten, omdat deze partijen volgens SEO niet representatief zijn voor een efficiënte toetreder. Het College acht het niet onredelijk om voor het model aan te nemen dat faillissement samenhangt met inefficiëntie.
4.8.1Appellante voert aan dat de SEO-methodiek geen goede schatting van de advertentie-inkomsten in het eerste jaar genereert. De door SEO gebruikte dataset bevat alleen volledige boekjaren. Eerste gebroken boekjaren zijn ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Een toetreder kan niet direct bij de start omzet genereren uit advertentie-inkomsten. De toetreder moet eerst een (luister)bereik en merkreputatie opbouwen om adverteerders aan zich te binden. Daar komt bij dat de kans groot is dat op het moment van toetreding de advertentiemarkt al voor een vaste periode is verdeeld over andere kavels. De toetreder moet dus wachten totdat een nieuwe verdeling plaatsvindt, wat in de advertentiemarkt in beginsel jaarlijks gebeurt. De wijze van correctie voor het eerste jaar door SEO klinkt theoretisch plausibel, maar doet geen recht aan de praktijk in de radiomarkt. Ter onderbouwing heeft appellante cijfers bijgevoegd van twee radiostations. Deze twee stations zijn in 2003 toegetreden en waren destijds de enige stations die geen enkel bestaand (doorlopend) advertentiecontract hadden vanuit de periode voor 1 januari 2003. Uit de cijfers blijkt dat zij in 2004 respectievelijk 5,5x en 6,2x meer verdiend hebben dan in het startjaar. Deze feitelijke omzetcijfers onderbouwen de stelling dat toetreders tot de bestaande commerciële radiomarkt niet direct bij de start omzet kunnen genereren uit advertentie-inkomsten.
4.8.2De minister stelt zich op het standpunt dat in het Addendum is gemotiveerd waarom voor het eerste jaar geen gebruik is gemaakt van bepaalde cijfers van individuele stations uit dat eerste jaar. Het model houdt echter wel degelijk rekening met inkomsten en kosten in het eerste jaar van vergunning. In het model wordt een kromme geschat die de ontwikkeling vanaf de start van de vergunning weergeeft, inclusief mogelijke aanloopverliezen in de eerste maanden. Op grond van de gebruikte dataset heeft SEO zich een goed beeld gevormd van de aanloopverliezen in de beginjaren van een station. Op basis van deze gegevens is het ingroeipad voor de inkomsten geschat. Appellante en PwC hebben niet duidelijk kunnen maken waarom de minister niet voor deze aanpak heeft kunnen kiezen. Uit de cijfers van de twee radiostations blijkt dat deze ook in de eerste zeven maanden opbrengsten genereerden die niet verwaarloosbaar zijn te achten. Het is de minister onduidelijk hoe dit zich verhoudt tot de conclusie dat nieuwkomers niet direct bij de start inkomsten kunnen genereren. Met de cijfers van de twee radiostations maakt PwC een vergelijking tussen de gemiddelde inkomsten in de eerste zeven maanden en de gemiddelde inkomsten over de volgende twaalf maanden. Dit suggereert een tegenstelling die er niet is en is derhalve rekenkundig onjuist en rechtens irrelevant.
4.8.3Appellante heeft het uitvoerig gemotiveerde verweer van de minister niet concreet weersproken. Gelet op de gegeven motivering heeft de minister er naar het oordeel van het College in redelijkheid voor kunnen kiezen om in het model alleen cijfers over hele kalenderjaren mee te nemen, gecorrigeerd met een schatting van een ingroeipad voor de inkomsten. In het Addendum is er op gewezen dat de keuze voor cijfers over hele kalenderjaren de meest betrouwbare cijfers oplevert en het mogelijk maakt cijfers te vergelijken en te relateren aan externe gegevens zoals inflatie. Op grond van hetgeen appellante aanvoert over de gekozen ingroeicurve kan het College, gelet op de weerlegging daarvan door minister en exceptief en terughoudend toetsend, niet tot de conclusie komen dat de ingroeicurve onmiskenbaar geen recht doet aan de mogelijkheden om inkomsten te genereren in het (eerste) gebroken jaar.
4.9.1Appellante heeft aangevoerd dat er een te lage vermogenskostenvoet (WACC) wordt gehanteerd. Deze is te laag, omdat de zogenaamde ‘small firm premium’ (SFP) niet is meegenomen in de berekening, terwijl deze wel aansluit bij het door SEO gekozen uitgangspunt van een gemiddeld efficiënte toetreder die toetreedt tot een markt waar alle andere kavels reeds bezet zijn. Door dit gebrek is de kavelwaarde te hoog.
4.9.2De minister stelt zich op het standpunt dat appellante niet heeft onderbouwd waarom de minister niet in redelijkheid tot de gekozen WACC heeft kunnen komen. Zij blijft steken in argumenten dat een andere keuze gemaakt had kunnen worden. Bovendien is de SFP controversieel. Er is geen wetenschappelijk of empirisch bewijs dat een SFP moet worden toegepast.
4.9.3Het College stelt vast dat in het door appellante bij repliek overgelegde rapport van PwC wordt onderschreven dat het hanteren van de SFP niet onomstreden is in de academische literatuur en in de Nederlandse waarderingspraktijk. Onder die omstandigheid ziet het College geen grond voor het oordeel dat de keuze had moeten worden gemaakt om de SFP in de WACC op te nemen.