ECLI:NL:CBB:2015:409

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/357
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang bij overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Manege de Springvallei Heeswijk V.O.F. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft de toepassing van spoedbestuursdwang door de staatssecretaris wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). De staatssecretaris had op 21 juni 2013 besloten om 22 paarden en pony's in bewaring te nemen, omdat deze dieren in een zeer slechte gezondheidstoestand verkeerden. Dit besluit volgde op meerdere inspecties door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarbij was vastgesteld dat de dieren onvoldoende voer en een schone ligplaats ontbeerden. Appellante, de manege, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en stelde dat zij de dieren voldoende verzorgde en dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door niet eerst haar zienswijze te vragen.

Tijdens de zitting heeft het College de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de rapporten van de NVWA en de veterinaire verklaring van een dierenarts. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door spoedbestuursdwang toe te passen, gezien de ernstige toestand van de dieren en het gebrek aan vertrouwen in de mogelijkheid van appellante om de situatie te verbeteren. Het College heeft de argumenten van appellante verworpen en bevestigd dat de staatssecretaris bevoegd was om in te grijpen.

Daarnaast heeft het College het kostenbesluit van de staatssecretaris beoordeeld, waarbij appellante werd aangesproken voor de kosten van de bestuursdwang. Het College oordeelde dat het kostenbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en vernietigde dit besluit. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dierenhouders onder de Gwwd en de bevoegdheden van de overheid om in te grijpen bij dierenwelzijnsproblemen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 14/357

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2015 in de zaak tussen

Manege de Springvallei Heeswijk V.O.F., te Heeswijk-Dinther, appellante

en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik)

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder zijn besluit van
13 juni 2013 om spoedbestuursdwang toe te passen wegens overtreding van appellante van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids-en welzijnswet dieren (Gwwd) op schrift gesteld.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld. Bij verschillende gelegenheden heeft appellante haar beroep nader toegelicht.
Op 29 juli 2014 heeft verweerder een kostenbesluit (kostenbesluit) genomen. Appellante heeft het kostenbesluit betwist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 mei 2015 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Voor appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , vennoten van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van verweerder waren tevens aanwezig J.G. van der Heijden, J.C.A.M. van den Bijgaart, J.H.M.M. Verhoeven,
drs. P.A. Hermans en drs. M.H. Companjen, allen werkzaam bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA), van wie de twee laatstgenoemden als dierenarts.

Overwegingen

1.1
Het College gaat, op basis van de stukken in het dossier en de behandeling ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellante exploiteert een manege en houdt voornamelijk paarden en pony’s.
1.3
Op 21 juni 2011, 13 juli 2011, 21 mei 2012, 28 juni 2012, 11 oktober 2012 en
22 november 2012 heeft de NVWA controles uitgevoerd bij appellante in het kader van de gezondheid en het welzijn van de door appellante gehouden dieren. In de van die controles opgestelde rapporten staat – kort gezegd – dat aanwezige paarden en pony’s vermagerd waren, niet konden beschikken over voldoende voer en niet konden beschikken over een schone en droge ligplaats.
1.4
Op 8 januari 2013 heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd aan appellante, wegens overtreding van de artikelen 36 en 37 van de Gwwd.
1.5
Bij een controle op 8 april 2013 was de indruk van de NVWA – toezichthouders en dierenarts – dat de gezondheidstoestand en voedingstoestand van de op het bedrijf van appellante aanwezige paarden en pony’s aan het verbeteren was.
1.6
Op 13 juni 2013 hebben twee toezichthouders van de NVWA vergezeld van een dierenarts van de NVWA een onderzoek ingesteld bij appellante. De bevindingen van de toezichthouders zijn neergelegd in een toezichtrapport GWWD van 27 juni 2013 (toezichtrapport) en de bevindingen van de dierenarts zijn neergelegd in een veterinaire verklaring van 20 juni 2013 (veterinaire verklaring). In het toezichtrapport staat dat de eerdere controles op het bedrijf en daarna opnieuw ontvangen klachten aanleiding voor het controlebezoek op 13 juni 2013 waren, alsook opgevraagde informatie van Rendac over het aantal gestorven paarden en pony’s op het bedrijf (in een periode van 12 maanden waren
9 paarden en veulens gestorven). Het toezichtrapport vermeldt dat tijdens de controle
33 paarden en pony’s werden aangetroffen, dat deze in de boxen werden gehouden, dat een groot deel niet beschikte over een schone en droge ligplaats, dat gelet op de ruime hoeveelheid mest en urine in de boxen wordt geconcludeerd dat dit al enig tijd het geval was, dat een groot aantal van de dieren zeer mager was gelet op de heupbeenderen en ribben die duidelijk zichtbaar waren, dat ruwvoer beperkt voorradig was, dat er verder geen voer werd aangeboden in de vorm van brokken of mais, dat op het moment van de controle de dieren helemaal geen beschikking hadden over voer, dat enkele van deze dieren hun eigen mest opaten en dat, toen een van de aanwezige toezichthouders ruwvoer aanbood, de paarden op het voer afvlogen waaruit wordt afgeleid dat de paarden zeer hongerig waren. Het toezichtrapport vermeldt voorts dat de bij de controle aanwezige dierenarts van de NVWA alle paarden en pony’s individueel heeft onderzocht en klinisch heeft beoordeeld op voedingstoestand en gezondheid en op basis daarvan een bodyscore heeft toegekend. Het daarvan opgemaakte overzicht, zoals dat is opgenomen in het toezichtrapport, vermeldt dat
22 van de 33 paarden en pony’s een bodyscore heeft van 1,5 of lager. Dit overzicht maakt onderscheid tussen enerzijds paarden (20) en anderzijds pony’s (13). Voorts bevat het toezichtrapport een overzicht van de 22 meegevoerde en opgeslagen dieren. Dit overzicht maakt onderscheid tussen paarden (12), pony’s (9) en veulens (1).
1.7
In de veterinaire verklaring staat het volgende:
“(…)
Vraag 2 In welke lichamelijke toestand heeft u de dieren aangetroffen?
Antwoord: (…) Nu, op 13 juni 2013, schrok ik van wat ik nu, vergezeld door de inspecteurs (…) aantrof. De meeste pony’s en paarden waren vergeleken met de hoopgevende situatie van 08-4-2013, sterk achteruit gegaan in hun voedingstoestand en zagen er nu schrikbarend mager uit. Alle vermagerde dieren gedroegen zich zeer flegmatisch en waren apathisch. (…)
Vraag 4 Waardoor is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?
Antwoord: Mijns inziens en uit mijn ervaring is het vermageringsprobleem, dat nu al sinds medio 2012 voortsleept, het gevolg van structureel te weinig ruwvoer geven en steeds (goedkoop) ruwvoer verstrekken van een matige tot slechte kwaliteit. Daarnaast wordt niet structureel krachtvoer verstrekt. (…)
Vraag 5 Is de gezondheid en/of het welzijn van de dieren naar uw mening benadeeld?
Antwoord: Ja, de gezondheid omdat vermagering direct en indirect leidt tot aantasting van de gezondheid van dieren en uiteindelijk de dood door verhongering tot gevolg heeft.
Ja, het welzijn omdat dieren die continu ondervoed zijn direct zijn aangetast in hun welzijn. (…)
Vraag 6 Is – gelet op de toestand waarin de dieren werden aangetroffen – naar uw mening sprake van het onthouden van de nodige verzorging van de dieren?
Antwoord: Ja!
Vraag 7 Hebben de dieren naar uw mening pijn of is sprake van (vermijdbaar) lijden?
Antwoord: Ja!
(…)
Vraag 10 Acht u het noodzakelijk dat er dieren worden meegevoerd en opgeslagen in belang van de gezondheid/ het welzijn van de dieren? Zo ja, toelichten.
Antwoord Ja! In overleg met Dienst Regelingen is besloten om de 22 dieren die op
13-06-2013 een conditiescore van 1,5 of minder hadden weg te voeren en te plaatsen bij een opslaghouder van de NVWA. Dit om te voorkomen dat er nog meer pony’s en paarden binnen korte tijd zouden overlijden door verhongering.
(…)”
De veterinaire verklaring vermeldt voorts dat op aangeven van appellante onderzoek is gedaan naar mogelijke vergiftiging van de dieren door adelaarsvaren, mogelijk gevoerd aan de dieren door buren, dat appellante dit als oorzaak van de vermagering en het overlijden van dieren naar voren gebracht had, dat voor vergiftiging volgens de dierenarts geen aanwijzingen zijn gevonden, dat sectie op een van de paarden die volgens appellante onder verdachte omstandigheden was gestorven heeft uitgewezen dat het om een sterk vermagerd dier ging dat aan de verschijnselen van ernstige koliek en een stuk afgestorven darm is overleden, dat de indruk van de dierenarts is dat appellante het houden van paarden en pony’s in het geheel niet beheerste en dat volgens de dierenarts niet proactief werd gewerkt aan de manege en de gezondheid van de dieren en de eigen tekortkomingen ten aanzien van het dierenwelzijn worden gemaskeerd met de vergiftigingstheorieën. De veterinaire verklaring vermeldt verder dat uit het oogpunt van zorgvuldigheid is gemeend niet alle paarden en pony’s tegelijk te moeten meevoeren, omdat van 11 dieren de voedingstoestand op 13 juni 2013 niet zodanig was dat de gezondheid van die dieren direct in gevaar leek.
1.8
In het primaire besluit staat dat verweerder op 13 juni 2013 door het toepassen van spoedbestuursdwang 22 paarden en pony’s in bewaring heeft genomen. Volgens verweerder maakten het betrokken belang (dierenwelzijn) en de situatie waarin de dieren werden aangetroffen snel ingrijpen noodzakelijk. De paarden en pony’s zijn in een geschikte huisvesting geplaatst bij een opslaghouder. Vanwege het spoedeisende karakter heeft verweerder appellante niet vooraf in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn zelf maatregelen te treffen om de situatie te herstellen. Volgens verweerder is het welzijn van de dieren dermate aangetast dat appellante daarmee de artikelen 36, eerste lid, en 37 van de Gwwd heeft overtreden. Verweerder heeft erop gewezen dat de paarden en pony’s niet waren voorzien van een juiste hoeveelheid geschikt voer van goede kwaliteit, zodanig dat de vermagerde paarden en pony’s in een betere voedingstoestand konden komen en dat appellante heeft nagelaten de paarden en pony’s goed te huisvesten, nu de dieren niet permanent konden beschikken over een schone en droge ligplaats. Verweerder heeft meegedeeld dat alle aan de toepassing van bestuursdwang verbonden kosten bij appellante in rekening worden gebracht en heeft een bijlage bijgevoegd, waarin een indicatie wordt gegeven van de kosten bij in bewaring genomen dieren.
1.9
Van het op 13 juni 2013 meevoeren en opslaan van 22 paarden en pony’s is op
17 juni 2013 een proces-verbaal van meevoeren en opslaan opgemaakt.
1.1
Op 14 juni 2013 en op 18 juni 2013 is een paard geëuthanaseerd.
1.11
In opdracht van verweerder zijn op 22 juni 2013 20 paarden en pony’s getaxeerd. Van die taxatie is een taxatierapport opgemaakt. Het taxatierapport vermeldt onder meer of het dier een paard of pony is, wat de conditie is en een omschrijving van het dier. Volgens het rapport gaat het om 7 paarden en 13 pony’s. De paarden en pony’s zijn getaxeerd op totaal
€ 1425,-.
1.12
Bij brief van 21 juni 2013 heeft verweerder appellante bericht van plan te zijn de dieren op 28 juni 2013 vrij te geven, zodra de gezondheidstoestand van de dieren voldoende is, teneinde de kosten van inbewaringname niet onnodig hoog te laten oplopen.
1.13
In een telefoongesprek van 25 juli 2013 heeft appellante aangegeven de in bewaring genomen paarden eventueel te willen terugontvangen. Bij brief van 9 augustus 2013 heeft verweerder appellante bericht dat de paarden aan appellante kunnen worden overgedragen, indien de gezondheidstoestand van de paarden dit toelaat, de huisvesting in orde is bevonden en de geschatte kosten, verbonden aan de bestuursdwang, vooraf aan verweerder zijn overgemaakt. In deze brief staat verder dat indien appellante de kosten niet vóór
19 augustus 2013 betaalt de paarden worden vrijgegeven, dat vrijgave inhoudt dat verweerder de paarden op 19 augustus 2013 aan derden overdraagt en dat de geschatte kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, die tot en met 18 augustus 2013 zijn gemaakt,
€ 35.779,70 bedragen.
1.14
Het afwikkelingsformulier in bewaring genomen dieren (afwikkelingsformulier) van 13 maart 2014 vermeldt over de verkoop/vrijgave van de dieren dat de zaak in de administratie is afgesloten op basis van 4 pony’s verkocht op 6-9 voor € 1225,-, 11 pony’s verkocht op 15-10 voor € 1465,-, 1 paard teruggeven op 16-10, 2 paarden vernietigd op 18-6 en 2 paarden verkocht op 17 december 2012 voor € 343,30.
1.15
Het kostenbesluit houdt in dat appellante een bedrag van € 34.778,04 is verschuldigd. In het kostenbesluit staat dat verweerder voor het transport van de dieren naar de opslaghouder, de opvang- en diverse andere kosten over de periode 13 juni 2013 tot en met
5 mei 2014 facturen heeft ontvangen ten bedrage van € 38.311,34 en dat daarop de opbrengst van de verkoop van de paarden en pony’s ten bedrage van € 3.533,30 in mindering wordt gebracht. De bij het kostenbesluit gevoegde specificatie gaat uit van opvangkosten van 22 dieren, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds 13 paarden en anderzijds 9 pony’s. Het overzicht vermeldt onder meer de volgende opvangkosten, 13 paarden en 9 pony’s van 13 juni 2013 t/m 14 juni 2013, 12 paarden en 9 pony’s van 13 juni 2013 t/m
18 juni 2013, 11 paarden en 9 pony’s van 13 juni 2013 tot en met 30 september 2013, 11 paarden en 5 pony’s van 1 oktober 2013 t/m 15 oktober 2013, 4 paarden van 15 oktober 2013 t/m 17 december 2013 en 2 paarden van 17 december 2013 t/m 5 mei 2014.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe – kort gezegd – uiteengezet dat hij mocht uitgaan van de juistheid van het toezichtrapport, dat niet is gebleken van een vergiftiging van de dieren, dat de dieren niet de beschikking hadden over voer en een droge en schone ligplaats, dat de meegevoerde dieren een conditiescore hadden van één of anderhalf, terwijl een conditiescore van drie als goed wordt beschouwd en dat de gezondheid en welzijn van de dieren is aangetast.
3.1
Appellante heeft tegen het bestreden besluit – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. De toepassing van spoedbestuursdwang is onzorgvuldig, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gezondheid van de dieren, appellante niet is gehoord voorafgaand aan de toepassing van bestuursdwang, de toepassing van bestuursdwang onvoldoende is gemotiveerd en er geen sprake is van fair play. Appellante betwist voorts de juistheid van het toezichtrapport. Volgens appellante werden de dieren voldoende gevoerd en werden de stallen iedere dag schoongemaakt en bestrooid met zaagsel. Ten bewijze dat zij de dieren voorzag van voldoende voedsel heeft appellante bonnen voor aangeschaft voer overgelegd die ten onrechte in twijfel zijn getrokken. Dat de dieren zo mager waren is niet te wijten aan het onthouden van zorg. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante een mail overgelegd van een geraadpleegde dierenarts, die daarin verklaart dat de verschijnselen zoals door appellante geschetst niet duiden op verwaarlozing. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de gezondheid van de dieren. De meegevoerde dieren zijn niet gecontroleerd op ziekte of vergiftiging, terwijl appellante al eerder heeft aangegeven dat zij het sterke vermoeden heeft dat dit de oorzaak is van hun conditie. Van twee paarden die zijn overleden nadat ze zijn meegevoerd, trekt appellante de reden voor het laten inslapen in twijfel. Dat appellante haar dieren geen zorg heeft onthouden kunnen diverse getuigen verklaren. Bij haar beroep heeft appellante diverse verklaringen overgelegd, afkomstig van klanten van de manege en van een vrijwilliger van de manege, die onderstrepen dat de dieren door appellante goed verzorgd werden. Appellante heeft er alles aan gedaan om de sterfte van paarden en pony’s op haar manege tegen te gaan. Zij heeft de dierenarts geraadpleegd en laboratoriumonderzoek laten verrichten om achter de oorzaak van de sterfte te komen. Appellante had juist ondersteuning dienen te krijgen bij de problemen met de gezondheid van de paarden en de pony’s, in plaats van de repressieve maatregelen die nu zijn getroffen, zoals ook de door hen geraadpleegde dierenarts in zijn mail heeft verklaard. Het meevoeren en opslaan van de dieren was in hun ogen geen passende maatregel en onterecht.
3.2
Naar het oordeel van het College bestaat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van de juistheid van het toezichtrapport en de veterinaire verklaring. In het toezichtrapport en de veterinaire verklaring is aan de hand van concrete waarnemingen en foto’s van de dieren beschreven dat en waarom de dieren in een zeer slechte conditie verkeerden en meer in het bijzonder dat de dieren niet de beschikking hadden over voldoende voer en een droge en schone ligplaats. Dat de dieren (zeer) mager waren en een slecht verzorgde vacht hadden blijkt ook uit het onderzoek dat op 22 juni 2013 door dierenarts [naam 3] ( [naam 3] ) is verricht, ruim een week nadat de dieren waren meegevoerd. Hetgeen appellante hiertegenover heeft gesteld, namelijk dat de dieren voldoende werden gevoerd en dat de stallen iedere dag werden schoongemaakt, in welk verband appellante heeft gewezen op verklaringen van bezoekers van de manege en een vrijwilliger en bonnen van voer, acht het College, mede gezien de foto’s van de dieren, onvoldoende om aan de juistheid van het toezichtrapport en de veterinaire verklaring te twijfelen. De door appellante getoonde bonnen van voer geven bovendien geen verklaring voor de waarnemingen in het toezichtrapport en de veterinaire verklaring dat de dieren zeer mager waren. Voor enige ziekte of vergiftiging zijn, ook na onderzoek van het op het bedrijf van appellante aanwezige voer, geen aanwijzingen gevonden, terwijl appellante een andere oorzaak voor het feit dat de dieren zeer mager waren niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door appellante overgelegde resultaten van laboratoriumonderzoeken valt enkel op te maken dat op basis van de ingeleverde monsters onderzoek niet mogelijk was. In de door appellante ingebrachte mail van een dierenarts, die de dieren niet zelf heeft beoordeeld en ook nooit eerder heeft gezien, maar is afgegaan op de beschrijvingen van appellante, stelt deze dat hij het vergiftigingsverhaal moeilijk vindt te bevestigen. Van één paard is als verklaring voor de aangetroffen wonden vastgesteld dat deze het gevolg waren van koliek waardoor het dier zichzelf, door zich op de grond te werpen en wilde schopbewegingen te maken, beschadigingen toebrengt. Uit de in het dossier aanwezige verklaringen van de dierenarts [naam 3] blijkt voorts dat twee van de meegevoerde paarden vlak na het meevoeren zijn geëuthanaseerd op respectievelijk 14 en 18 juni 2013 in verband met hevige koliek in een cachectische toestand. Het College ziet geen reden te twijfelen aan de opgegeven reden voor de euthanasie. Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen dat de dierenarts van de NVWA blijkens het toezichtrapport en de veterinaire verklaring op 13 juni 2013 de dieren klinisch heeft beoordeeld en per dier een bodyscore heeft toegekend, bestaat evenmin grond voor de conclusie dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gezondheid van de dieren.
3.3
Artikel 36, eerste lid, van de Gwwd bepaalt dat het verboden is om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen. Ingevolge artikel 37 van de Gwwd is het de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden. Op basis van de bevindingen in het toezichtrapport en de veterinaire verklaring zoals hiervoor weergegeven onder 1.6 en 1.7, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante evenbedoelde bepalingen heeft overtreden, zodat verweerder bevoegd was om bestuursdwang toe te passen (artikel 106 Gwwd).
3.4
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van het College geen sprake. Verweerder is op 13 juni 2013 terecht overgegaan tot het meevoeren en opslaan van de 22 paarden en pony’s. In dit verband is van belang dat blijkens de veterinaire verklaring de dierenarts het meevoeren en elders opslaan noodzakelijk achtte in het belang van het welzijn en de gezondheid van de dieren, omdat de dieren de nodige zorg werd onthouden en om te voorkomen dat er nog meer pony’s en paarden binnen korte tijd zouden overlijden door verhongering. Hij heeft daarbij verklaard dat zijns inziens appellante niet in staat was de dieren op juiste wijze te verzorgen. Mede gelet op de in het toezichtrapport en de veterinaire verklaring beschreven voorgeschiedenis van het bedrijf van appellante, heeft verweerder mogen aannemen dat er geen zicht was op het nemen van herstelmaatregelen door appellante zelf en er dus ook geen zicht op verbetering van de situatie voor de dieren op het bedrijf bestond. Verweerder heeft dan ook met het oog op het niet langer voortduren van de overtredingen die de gezondheids- en welzijnssituatie van de dieren aantasten, zich op het standpunt kunnen stellen dat de toepassing van de bestuursdwang vergde dat de dieren uit de bestaande huisvestingssituatie en uit het beheer van appellante werden gehaald, teneinde met het oog op verzorging elders te worden ondergebracht.
3.5
Gezien de slechte gezondheidstoestand van de 22 paarden en pony’s op 13 juni 2013 en de historie van vermagerde en dode dieren op het bedrijf van appellante, heeft verweerder de situatie als spoedeisend kunnen aanmerken en heeft om die reden bestuursdwang kunnen toepassen zonder voorafgaande last, zoals bedoeld in artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft ervan kunnen afzien om appellante voorafgaand aan de toepassing van bestuursdwang in de gelegenheid te stellen haar zienswijze kenbaar te maken, omdat de vereiste spoed zich daartegen verzet (artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb). Voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het fair-playbeginsel bestaat geen grond.
3.6
Het beroep tegen het bestreden besluit is dus ongegrond.
4.1
Gelet op artikel 5:31c van de Awb neemt het College het kostenbesluit mee in de beoordeling van het beroep, nu appellante dit besluit heeft betwist. Appellante heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang niet, dan wel niet geheel, op haar verhaald kunnen worden. In dat kader heeft zij erop gewezen dat ten eerste het meevoeren en opvoeren van de dieren niet noodzakelijk was en voorts, zo dit wel als noodzakelijk zou worden beschouwd, de dieren te lang in de opvang hebben verbleven en de daarmee samenhangende kosten onvoldoende zijn verantwoord. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de paarden en pony’s ver onder hun waarde zijn verkocht. Verweerder heeft daarbij volgens appellante onzorgvuldig gehandeld door onder meer geen juist onderscheid te maken tussen paarden en pony’s; jonge paarden zijn voor pony’s aangezien en, daarmee samenhangend, zijn leeftijden verkeerd vastgesteld.
4.2
Nu vast staat dat het meevoeren en opslaan van de 22 paarden en pony’s rechtmatig was, behoren de kosten die daarmee gemoeid zijn ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb in beginsel voor rekening van appellante te komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 13 augustus 2013, ECLI:NL:CBB:2013:124). Het betoog van appellante dat reeds wegens de onrechtmatigheid van de toegepaste bestuursdwang de kosten niet op haar verhaald kunnen worden, miskent dat de bestuursdwang niet onrechtmatig is en slaagt dus niet.
4.3
Verweerder heeft het bedrag van € 34.778,04 dat appellante blijkens het kostenbesluit aan hem is verschuldigd vastgesteld door – kort gezegd – de opbrengst van de verkoop van de paarden en pony’s ten bedrage van € 3.533,30 in mindering te brengen op de met de bestuursdwang gemoeide kosten ten bedrage van € 38.311,34 (artikel 5:30, vierde lid, van de Awb).
4.4
Wat betreft de hoogte van de met de bestuursdwang gemoeide kosten is het College van oordeel dat verweerder de hoogte van de opvangkosten onvoldoende heeft verantwoord. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt.
4.4.1
Ter zitting van het College heeft verweerder bevestigd dat bij in bewaring genomen dieren de kosten voor dagvergoeding van een paard hoger zijn dan die van een pony (zoals ook blijkt uit de bijlage bij het primaire besluit). In de bij het kostenbesluit gevoegde specificatie wordt evenals bij de daaraan ten grondslag liggende facturen uitgegaan van
13 paarden en 9 pony’s, terwijl het bij het toezichtrapport gevoegde overzicht van de
22 meegevoerde en opgeslagen dieren melding maakt van 12 paarden, 9 pony’s en 1 veulen, het taxatierapport spreekt over 7 paarden en 13 pony’s en het afwikkelingsformulier
15 pony’s en 5 paarden vermeldt. Aldus is niet duidelijk hoeveel van de meegevoerde dieren paarden waren en hoeveel pony’s, zodat niet kan worden vastgesteld of verweerder bij de in bewaring genomen dieren de juiste dagvergoeding in rekening heeft gebracht. Deze onduidelijkheid heeft eveneens tot gevolg dat niet kan worden vastgesteld of het paarden dan wel pony’s zijn geweest die op verschillende data in de loop van 2013 en 2014 zijn verkocht, zodat evenmin kan worden vastgesteld of verweerder bij het bepalen van het aantal dagen dat een paard of pony in bewaring heeft verbleven is uitgegaan van het juiste aantal dagen.
4.4.2
Voorts vermeldt het afwikkelingsformulier dat op 6 september 2013 4 pony’s zijn verkocht, terwijl uit de bij het kostenbesluit gevoegde specificatie blijkt dat voor alle pony’s tot en met 30 september 2013 een dagvergoeding in rekening is gebracht, zodat het erop lijkt dat verweerder, indien moet worden uitgegaan van het afwikkelingsformulier, te veel dagvergoeding in rekening heeft gebracht.
4.4.3
Daarnaast heeft verweerder geen deugdelijke verklaring kunnen geven voor de lange duur dat de dieren in bewaring hebben verbleven. Ingevolge artikel 5:30, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de zaak eerder verkopen, zodra de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten, vermeerderd met de voor de verkoop geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van de zaak onevenredig hoog worden. Gezien de bij verweerder berustende overtuiging dat appellante niet in staat is deze dieren op de door de wettelijke regelingen voorgeschreven en door verweerder juist geachte wijze te verzorgen op grond waarvan, zoals hiervoor overwogen, verweerder terecht is overgegaan tot het meevoeren en het elders in bewaring geven van de dieren en de door verweerder gemaakte en te maken kosten in verband met bestuursdwang en de in verhouding daarmee – door verweerder vastgestelde – betrekkelijk geringe waarde van de dieren, restte verweerder feitelijk geen andere keuze dan de dieren te verkopen na ommekomst van de in artikel 5:30, derde lid, van de Awb genoemde termijn van twee weken na verstrekking van het proces-verbaal van meevoeren en opslaan. Verweerder had de verkoop van de dieren dus voortvarend ter hand dienen te nemen teneinde te voorkomen dat de dieren nodeloos lang in bewaring blijven en de daarmee gemoeide kosten onevenredig oplopen. Daarmee strookt niet dat verweerder appellante, na haar aanvankelijk op 21 juni 2013 te hebben bericht dat hij van plan is de dieren op 28 juni 2013 vrij te geven, zodra de gezondheidstoestand van de dieren voldoende is, bij brief van
9 augustus 2013 de mededeling doet dat zij onder bepaalde voorwaarden de dieren terug kan krijgen en dat de dieren op 19 augustus 2013 worden vrijgegeven indien appellante voor die datum niet de geschatte kosten ten bedrage van € 35.779,70 aan verweerder heeft overgemaakt, welk bedrag verweerder overigens niet heeft kunnen verklaren. Pas op
20 augustus 2013 zijn de dieren – kennelijk – aangeboden voor de verkoop. Vervolgens duurt het (volgens het afwikkelingsformulier) tot 6 september 2013 dan wel (volgens de bij het kostenbesluit gevoegde specificatie) tot 30 september 2013 alvorens de eerste dieren worden verkocht en duurt het tot uiteindelijk 5 mei 2014 alvorens alle dieren zijn verkocht. Verweerder heeft tot en met 30 september 2013 voor alle 20 dieren nog opvang- en dierenartskosten in rekening gebracht, voor 16 dieren zijn deze kosten berekend tot en met
15 oktober 2013, voor 4 dieren tot en met 17 december 2013 en voor twee dieren tot en met
5 mei 2014. Onder de gedingstukken bevinden zich brieven van dierenarts [naam 3] van
27 augustus 2013 en 26 september 2013, waarin hij aan de hand van transpondernummers van de dieren verklaart welke dieren door hem op die dagen zijn onderzocht, welke dieren nog enige tijd nodig hebben voordat zij weg kunnen omdat hun bodyscore zich nog rond 1,5 en
2 bevindt en welke dieren naar een nieuw onderkomen verplaatst kunnen worden omdat zij in goede conditie verkeren. Hoewel de in de brieven genoemde gezondheidstoestand van de betreffende dieren een verklaring kan vormen voor het voortduren van de opvang, kan dat niet per dier worden vastgesteld omdat verweerder geen aansluiting heeft gemaakt tussen enerzijds de transpondernummers waarmee dierenarts [naam 3] de dieren aanduidt en anderzijds de omschrijving waarmee verweerder de dieren in de bij het kostenbesluit gevoegde specificatie dan wel het afwikkelingsformulier aanduidt. Voor zover al moet worden aangenomen dat vier van de in totaal acht op 27 augustus 2013 goedgekeurde dieren op 6 september 2013 zijn verkocht, is niet duidelijk geworden hoe het komt dat het nog tot in ieder geval
15 oktober 2014 duurt voor de overige vier dieren worden verkocht. Ter zitting van het College heeft verweerder nog gewezen op een brief van dierenarts [naam 3] van
25 oktober 2013, waarin hij – kort gezegd – verklaart dat twee paarden met transpondernummers eindigend op 51110 en 69497 sinds hun komst half juni 2013 nog steeds geen vooruitgang qua conditie vertonen, dat beide paarden zich nog in een negatieve spiraal bevinden en het voor beide paarden nog een lange weg (vier tot zes maanden) zal zijn om op de nullijn te komen. Maar niet duidelijk is geworden dat juist deze twee dieren tot en met
5 mei 2014 in bewaring hebben verbleven, terwijl verweerder bovendien geen kenbare afweging heeft gemaakt in hoeverre het in de gegeven omstandigheden nog redelijk is dat opvang- en dierenartskosten tot en met mei 2014 ten laste van appellante behoren te komen.
4.5
Wat betreft de opbrengst van de dieren moet eveneens worden geoordeeld dat verweerder die onvoldoende heeft verantwoord. Het College stelt vast dat verweerder over de taxatie en verkoop van de dieren twee stukken heeft overgelegd, te weten het taxatierapport en het afwikkelingsformulier. Het taxatierapport dateert van een week nadat de dieren waren meegevoerd en beschrijft de waarde van elk dier op dat moment, dat wil zeggen op het moment dat de meeste dieren nog in een (zeer) slechte conditie verkeren. De waarde van de dieren varieert blijkens het taxatierapport tussen € 200,- en € 25,- per dier. Het afwikkelingsformulier vermeldt over de verkoop van de dieren slechts dat op
6 september 2013 4 pony’s zijn verkocht voor € 1225,-, dat op 15 oktober 2013 11 pony’s zijn verkocht voor € 1465,- en dat op 17 december 2012 2 paarden zijn verkocht voor € 343,30. Hoewel het taxatierapport de waarde per dier weergeeft, blijkt uit het afwikkelingsformulier niet, mede gezien de onduidelijkheid of sprake is van een paard of een pony en de duiding van de dieren in het afwikkelingsformulier niet aansluit bij de duiding van de dieren in het taxatierapport, wat elk dier (bij benadering) uiteindelijk afzonderlijk bij de verkoop heeft opgebracht en is aldus onduidelijk of de dieren, mede gezien hun ten opzichte van het ten tijde van het taxatierapport verbeterde gezondheidstoestand, voor een reële prijs zijn verkocht.
4.6
Het beroep gericht tegen het kostenbesluit is dus gegrond. Het College zal dat besluit vernietigen omdat het niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid (artikel 3:2 van de Awb) en niet deugdelijk is gemotiveerd (artikel 3:46 van de Awb). Het College ziet geen aanleiding om de zaak zelf af te doen en volstaat met deze vernietiging, omdat – kort
gezegd – te veel onduidelijkheid bestaat over de kosten die in redelijkheid bij appellante in rekening kunnen worden gebracht en de opbrengst van de dieren.
5. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het kostenbesluit gegrond;
- vernietigt het kostenbesluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van
mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 november 2015.
w.g. A. Venekamp w.g. A.G.J. van Ouwerkerk